Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3007

Datum uitspraak2005-09-21
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503909/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 februari 2005, kenmerk MPM866/MW03.993, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een stortplaats voor onder meer huishoudelijk afval en bouw- en sloopafval en een depot voor gevaarlijke afvalstoffen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […] en kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 maart 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200503909/1. Datum uitspraak: 21 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellante sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    de vereniging "Vereniging Plaatselijk Belang Voorthuizen", gevestigd te Voorthuizen, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 februari 2005, kenmerk MPM866/MW03.993, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een stortplaats voor onder meer huishoudelijk afval en bouw- en sloopafval en een depot voor gevaarlijke afvalstoffen, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […] en kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 maart 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 29 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2005, en appellante sub 2 bij brief van 2 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 27 mei 2005. Bij brief van 22 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2005, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. T. Achterkamp, ambtenaar van de provincie, en mr. R. Wolters, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellante sub 2 heeft de grond inzake het stellen van financiële zekerheid niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Onder de oude delen van de stortplaats is in het verleden een grondwaterverontreiniging ontstaan. Bij besluit van 13 november 1995 is krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor de inrichting voor een periode van tien jaar. Aan deze vergunning zijn onder meer de voorschriften 7.59 en 7.60 verbonden, die tot doel hebben te voorkomen dat de ter plaatse achtergebleven verontreiniging zich buiten de grenzen van de inrichting verspreidt. In deze voorschriften is onder meer voorgeschreven dat een verticale wand van bentonietcement rondom de stortplaats moet worden aangelegd. Binnen de wand dient een onttrekkingssysteem te worden aangebracht.    In het kader van de onderhavige vergunningverlening heeft verweerder de voorschriften 7.59 en 7.60 ingetrokken. Ter vervanging van de ingetrokken voorschriften heeft hij aan de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning een vijftal voorschriften verbonden. Ook de veranderingsvergunning is verleend tot 13 november 2005. 2.4.    Appellante sub 1 voert aan dat het bestreden besluit ten onrechte niet geheel in overeenstemming is met het gestelde in het advies van de VROM-inspectie Regio Oost.    De Afdeling overweegt dat door de VROM-inspectie Regio Oost een advies is uitgebracht als bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Gelet op het bepaalde in artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht kan verweerder een besluit nemen dat afwijkt van dit advies, mits deze afwijking wordt gemotiveerd. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn redenen voor de afwijking vermeld, zodat aan dit vereiste is voldaan. Gelet op het bovenstaande faalt de beroepsgrond. 2.5.    Appellante sub 1 stelt dat het niet waarschijnlijk is dat op 13 november 2005 reeds een revisievergunning zal zijn verleend, zodat zij het nut van het onderhavige besluit betwijfelt. Zij betoogt in dit kader dat aan de vergunning ten onrechte voorschriften zijn verbonden die moeten worden uitgevoerd vóór 1 januari 2008, welke datum ligt na de expiratiedatum van de vergunning. 2.5.1.    In het aan de vergunning verbonden voorschrift 1 is bepaald dat vergunninghoudster de voorzieningen dient te treffen die voortvloeien uit saneringsvariant 9 NA (NA+) volgens het rapport "Stortplaats Vink te Barneveld, onderzoek en afweging doelmatige bodembeschermende voorzieningen", document GLD9476, d.d. 26 september 2002.    In voorschrift 2 is bepaald dat vergunninghoudster binnen zes maanden na het in werking treden van de vergunning een definitief monitoringsplan moet indienen, gebaseerd op de paragrafen 4.5.1 en 4.5.3 van het genoemde rapport.    In voorschrift 3 is bepaald dat het meetnet binnen drie maanden na goedkeuring van het in voorschrift 2 genoemde monitoringsplan operationeel moet zijn.    In voorschrift 4 is, voorzover hier van belang, bepaald dat op het gedeelte van de stortplaats zonder onderafdichting uiterlijk op 1 januari 2008 een bovenafdichting moet worden aangebracht die voldoet aan de Richtlijnen voor dichte eindafwerking op afval- en reststofbergingen.    In voorschrift 5 is, voorzover hier van belang, bepaald dat de toekomstige C-stortvakken uiterlijk op 1 januari 2008 dienen te zijn voorzien van een onderafdichting die voldoet aan de richtlijn onderafdichtingsconstructies voor stort- en opslagplaatsen. 2.5.2.    Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat het onwaarschijnlijk is dat op 13 november 2005 een nieuwe revisievergunning zal zijn verleend. De Afdeling overweegt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften op 13 november 2005 vervallen, daar de vergunning op die datum expireert. In de voorschriften 4 en 5 zijn verplichtingen opgenomen waaraan pas na de looptijd van de vergunning behoeft te worden voldaan. Dit is gelet op de aard van die voorschriften in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer. Nu de voorschriften 4 en 5 een wezenlijk onderdeel vormen van de vergunning, kan de vergunning geen stand houden in de huidige vorm en komt het gehele bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. 2.6.    Het beroep van appellante sub 1 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Nu het besluit in zijn geheel wordt vernietigd, is het beroep van appellante sub 2, voorzover ontvankelijk, eveneens gegrond. 2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en sub 2 te worden veroordeeld. De Afdeling ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de door appellante sub 2 gestelde kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand omdat het er op basis van de ter beschikking staande gegevens voor moet worden gehouden dat in dit geval geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van het verzoek van appellante sub 2 om verweerder te veroordelen in de kosten voor het meebrengen van een getuige, overweegt de Afdeling dat geen getuige is meegebracht of opgeroepen. Het door appellante sub 2 ingediende verzoek tot vergoeding van de kosten voor een door een deskundige uitgebracht rapport komt evenmin voor inwilliging in aanmerking, aangezien appellante sub 2 in verband met de behandeling van het voorliggende beroep geen stukken heeft overgelegd die als een deskundigenrapport kunnen worden aangemerkt. De bij de pleitnotitie gevoegde bijlage kan niet als zodanig worden beschouwd, nu dit geen verslag is dat door de deskundige in een schriftelijk stuk van hemzelf is neergelegd. De reiskosten die door appellante sub 2 en de deskundige die zij heeft meegebracht zijn gemaakt, komen wel voor vergoeding in aanmerking. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake het stellen van financiële zekerheid betreft; II.    verklaart het beroep van appellante sub 2 voor het overige gegrond; III.    verklaart het beroep van appellante sub 1 gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 23 februari 2005, MPM866/MW03.993; V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante sub 1 respectievelijk appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde aan appellante sub 1 beroepsmatig verleende rechtsbijstand, respectievelijk € 61,24 (zegge: eenenzestig euro en vierentwintig cent) aan appellante sub 2; de bedragen dienen door de provincie Gelderland aan appellante sub 1 respectievelijk appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellante sub 1 respectievelijk aan appellante sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) respectievelijk € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Fransen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005 407.