Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3032

Datum uitspraak2005-09-13
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3008 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag om bijzondere bijstand voor opknapkosten en stoffering voor nieuwe woning. Geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/3008 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 mei 2004, reg.nr. 03/3296 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 3 augustus 2004 aan de Raad gezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2005, waar appellante in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante heeft op 23 april 2002 een urgentieverklaring voor toewijzing van een huurwoning verkregen. Eind mei 2003 is appellante met haar gezin verhuisd en heeft zij de woning aan het adres [adres] te [woonplaats] betrokken. Bij besluit van 11 juli 2003 heeft gedaagde de aanvraag om bijzondere bijstand voor opknapkosten en stoffering voor de nieuwe woning afgewezen op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 39 van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 18 november 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 11 juli 2003 gemaakte bezwaar, met wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde - samengevat – overwogen dat voor het overgrote deel wel sprake is van noodzakelijke kosten, maar dat deze kosten door reservering vooraf en/of gespreide betaling achteraf uit het inkomen op bijstandsniveau kunnen worden voldaan. Gedaagde heeft daarbij nog aangetekend dat daarbij tevens dienen te worden betrokken de ten tijde van de urgentieverklaring aanwezige spaargelden van de twee minderjarige kinderen (in totaal € 3.611,42). Door deze bedragen op een andere wijze te besteden (onder meer voor contributiegelden en reparatie- en aanschafkosten van een auto) heeft appellante volgens gedaagde blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan. Gedaagde heeft voorts besloten de gevraagde bijzondere bijstand bij wijze van maatregel volledig te weigeren. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 november 2003 ingestelde beroep - met bepalingen omtrent griffierecht - gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft gedaagde bij besluit van 3 augustus 2004 het tegen het besluit van 11 juli 2003 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten die niet uit het bijstandsinkomen kunnen worden voldaan. Appellante had de betreffende kosten volgens gedaagde kunnen voldoen uit de destijds beschikbare spaargelden van de kinderen tezamen met de vanaf maart 2002 te reserveren gelden (€ 937,58) en de bij de Stadsbank afgesloten lening (€ 1.250,--). De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad merkt het besluit van 3 augustus 2004 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 3 augustus 2004 geheel in de plaats is getreden van het eerdere besluit van 18 november 2003, zodat appellante geen belang meer heeft bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Dit brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Met betrekking tot het besluit van 3 augustus 2004 overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Abw heeft de alleenstaande of het gezin, onverminderd hoofdstuk II van de Abw, recht op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3 van de Abw, en de aanwezige draagkracht. Tussen partijen is niet in geschil dat de verhuizing en de daarmee samenhangende kosten noodzakelijk zijn. Partijen houdt in dat verband nog verdeeld de vraag wat de precieze omvang van de (noodzakelijke) kosten is geweest. Appellante stelt, gelet op de overgelegde nota’s, dat de kosten in totaal € 3.292,29 hebben bedragen. Gedaagde kan zich in grote lijnen verenigen met de opgevoerde kosten, zij het dat niet kan worden ingestemd met de kosten van aanschaf van een steekkarretje (€ 22,--), de luxaflex voor enkele kleine raampjes en de aangeboden offerte voor diverse vitrages. Dat laatste omdat het offertebedrag de overeenkomstig het gevoerde beleid aan te houden richtprijs overschrijdt. De Raad stelt verder vast dat door appellante niet is betwist dat zij een bedrag van € 937,58 had kunnen reserveren voor de betreffende kosten en evenmin dat een lening van € 1.250,-- bij de Stadsbank is afgesloten. Deze bedragen heeft gedaagde dan ook terecht betrokken bij de vraag in hoeverre appellante de betreffende kosten uit eigen middelen diende te voldoen. Gedaagde heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ook het ten tijde van de urgentieaanvraag aanwezige spaargeld van de kinderen van € 3.611,42 voor reservering respectievelijk betaling van de betreffende kosten had dienen te worden aangewend. De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Uit het bepaalde in artikel 42, 52 en 54 van de Abw volgt immers dat bij de vaststelling van het recht op bijstand slechts rekening dient te worden gehouden met het in aanmerking te nemen vermogen. Nu het spaargeld van de kinderen voorafgaande aan de aanvraag kennelijk maximaal € 3.611,42 heeft bedragen, en niet is gesteld of uit de stukken valt af te leiden dat al eerder een bedrag tot aan de toepasselijke vermogensgrens is vrijgelaten, moet worden geconstateerd dat het spaargeld van de kinderen (dat ten tijde van de aanvraag overigens reeds was besteed) onder de grens van het vrij te laten vermogen viel en dus - ook in het kader van de vraag of aanspraak bestaat op bijzondere bijstand - verder buiten beschouwing dient te blijven. Voor het standpunt van gedaagde dat in het kader van de reservering met alle beschikbare middelen (en dus ook met middelen onder de vermogensgrens) rekening dient te worden gehouden, heeft de Raad in de wet en/of wetsgeschiedenis geen steun kunnen vinden. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het besluit van 3 augustus 2004 in rechte geen stand kan houden. De Raad zal het beroep voorzover dat geacht moet worden gericht te zijn tegen dat besluit dan ook gegrond verklaren, het besluit van 3 augustus 2004 vernietigen en bepalen dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog daarop merkt de Raad nog het volgende op. Het komt de Raad geraden voor thans wat betreft de omvang van de kosten uit te gaan van de overgelegde en eerder akkoord bevonden nota’s, met dien verstande dat daarop in mindering strekt de uit een oogpunt van bijstandsverlening niet noodzakelijke kosten van aanschaf van een steekkarretje, de kosten van luxa-flex (want betreft uiteindelijk niet gemaakte kosten) en de begrote vitragekosten. Met betrekking tot de laatstgenoemde kosten merkt de Raad nog op dat appellante ter zitting heeft verklaard de vitrage uiteindelijk zelf te hebben gemaakt; voorzover daaraan - wat betreft de aanschaf van stoffen, materiaal e.d. - nog kosten zijn verbonden ligt het in de rede rekening te houden met een in redelijkheid vast te stellen bedrag tot maximaal de overeenkomstig het beleid in aanmerking te nemen richtprijs. De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 25,60 in hoger beroep wegens gemaakte reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Vernietigt het besluit van 3 augustus 2004; Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden gericht te zijn tegen dat besluit gegrond; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 25,60, te betalen door de gemeente Eindhoven; Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 102,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2005. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) M. Pijper. MvK31085