Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3050

Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3925 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering uitkering ziekengeld in verband met loondoorbetalingsverplichting werkgever.


Uitspraak

02/3925 ZW U I T S P R A A K In het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij brief van 8 mei 2001 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Ziektewet en de Werkloosheidswet (WW) (bestreden besluit). De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 11 juni 2002 (AWB 01/2152 ZW) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, op in het beroepschrift - met bijlagen - vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en bij brief van 26 november 2004 het standpunt nader toegelicht. Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 15 december 2004, waar - zoals bericht - appellant noch zijn gemachtigde is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer, werkzaam bij het Uwv. Na heropening van het onderzoek hebben partijen toestemming verleend de behandeling ter zitting verder achterwege te laten. II. MOTIVERING Appellant, destijds wonend in Iran, heeft in 1992 een arbeidsovereenkomst gesloten voor de periode van 22 mei 1992 tot en met 21 maart 1993 met de in Iran gevestigde onderneming Iranian Engineering Inspection Company (IEI) voor uitzending naar Nederland. In de overeenkomst is Iraans arbeidsrecht van toepassing verklaard. In Nederland heeft appellant met de Nederlandse vestiging van IEI een arbeidsovereenkomst gesloten voor de periode van 1 mei 1992 tot 30 april 1993. In deze laatste overeenkomst is geen keuze gemaakt ten aanzien van het toepasselijke arbeidsrecht. De tweede overeenkomst bepaalt dat het salaris in Nederlandse guldens f 3550,- per maand bedraagt. In artikel 6 is bepaald dat bij ziekte betalingen op basis van de “Ziektewet” door de werkgever zullen worden aangevuld tot 100% van het maandelijkse salaris gedurende een periode van zes maanden. De arbeidsovereenkomst is stilzwijgend verlengd. Appellant is in 1992 aangesteld als coördinerend inspecteur. Vanaf 1996 is hij aangesteld als hoofd van de Nederlandse vestiging van IEI. Appellant heeft zich in 1992 metterwoon gevestigd in Nederland, heeft zijn gezin over laten komen en is tot Nederlander genaturaliseerd. Appellant is vanaf 1992 als werknemer verzekerd geweest voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. Over zijn salaris zijn ter zake premies geheven. In het voorjaar van 1999 heeft de werkgever aan appellant meegedeeld dat zijn uitzending per 1 augustus 1999 wordt beëindigd. Hem wordt opgedragen zich in Iran bij de directie personeelszaken te melden. Appellant heeft zich per 27 juli 1999 ziek gemeld en heeft geweigerd aan de opdracht te voldoen. De werkgever heeft appellant vervolgens per 15 oktober 1999 op staande voet ontslagen. Appellant heeft hiertegen geprotesteerd. Hij heeft geen rechtsmaatregelen tegen het ontslag aangewend. De werkgever heeft het salaris over de periode van 1 augustus 1999 tot 15 oktober 1999 niet betaald. Wel heeft de werkgever blijkens een brief van de advocaat van de werkgever het aanbod gedaan aan appellant het salaris (via een gemachtigde) in Iran in ontvangst te nemen. Op 29 september 1999 is bij gedaagde melding gedaan van de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 27 juli 1999. Bij besluit van 12 januari 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hem geen ziekengeld wordt toegekend op grond van de overweging dat hij recht heeft op loondoorbetaling en niet valt onder de in artikel 29 van de Ziektewet bedoelde vangnetgevallen. De verzekeringsarts heeft appellant na onderzoek met ingang van 27 januari 2000 weer geschikt geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 23 maart 2000 heeft gedaagde meegedeeld dat appellant met ingang van 27 januari 2000 niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht en geen recht heeft op ziekengeld. Bij besluit van 15 maart 2000 heeft gedaagde meegedeeld dat appellant met ingang van 28 januari 2000 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de WW, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vermelde besluiten. Hij heeft in verband met het besluit van 12 januari 2000 onder meer de vraag aan de orde gesteld of Nederlands dan wel Iraans arbeidsrecht van toepassing is op de arbeidsverhouding met zijn werkgever. Indien Iraans recht van toepassing is geldt, aldus appellant, artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever bij ziekte niet. Hij heeft in verband met het besluit van 15 maart 2000 gesteld dat zijn werkloosheid niet verwijtbaar is. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2000, voor wat betreft het tijdvak van 27 juli 1999 tot 15 oktober 1999, ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellant over dit tijdvak recht heeft op loondoorbetaling. Hij heeft, gelet op artikel 29 van de Ziektewet, daarom geen recht op ziekengeld. Met betrekking tot het tijdvak van 15 oktober 1999 tot 27 januari 2000 heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard. Gedaagde overweegt dat appellant wist dat de werkzaamheden in Nederland van tijdelijke aard waren en dat hij teruggeroepen kon worden naar Iran. Appellant heeft zich in 1999 tegenover zijn werkgever uitsluitend beschikbaar gesteld voor werkzaamheden bij de Nederlandse vestiging van de werkgever. Hij heeft vervolgens zonder rechtsmaatregelen berust in het ontslag op staande voet tijdens ziekte. Gelet op deze gegevens heeft appellant een benadelingshandeling gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, sub j, van de Ziektewet. Met het oog op de verwijtbaarheid van deze benadelingshandeling wijst gedaagde evenwel op verlies van binding met het geboorteland Iran en de versterking van de binding met Nederland in de loop der jaren. De benadelinghandeling valt volgens het Maatregelenbesluit in de vijfde categorie. Op grond van artikel 7, tweede lid, van het Maatregelenbesluit verlaagt gedaagde de maatregel van volledige weigering van uitkering naar (blijkens het correctiebesluit van 23 mei 2001) 30%. Aan appellant is alsnog ziekengeld toegekend over het tijdvak van 15 oktober 1999 tot 27 januari 2000 naar het uitkeringspercentage van 40. Het bezwaar tegen het besluit betreffende de weigering van ziekengeld per 27 januari 2000 is niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant instemt met de hersteldverklaring met ingang van deze datum. Met betrekking tot het WW-besluit van 15 maart 2000 overweegt gedaagde dat appellant door geen gehoor te geven aan de opdracht van de werkgever om naar Iran terug te keren, per 15 oktober 1999 op staande voet is ontslagen, hetgeen als verwijtbaar wordt aangemerkt. Gedaagde ziet evenwel dezelfde verzachtende omstandigheden als vermeld met betrekking tot de benadelingshandeling in verband met de Ziektewet. Overeenkomstig artikel 27, eerste lid, WW, wordt een korting op de WW-uitkering toegepast en wordt het uitkeringspercentage over de eerste periode van 26 weken vastgesteld op 35. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het Iraanse recht op de arbeidsverhouding van appellant met IEI van toepassing is. Daarom is artikel 7:629 van het BW niet van toepassing en heeft appellant over het tijdvak van 27 juli 1999 tot 15 oktober 1999 recht op ziekengeld ingevolge artikel 29 van de Ziektewet. Appellant heeft voorts aangevoerd dat ten aanzien van de benadelingshandeling als bedoeld in de Ziektewet en de Werkloosheidswet elke verwijtbaarheid ontbreekt. Gedaagde heeft bij verweerschrift opgemerkt dat de vraag naar het van toepassing zijnde arbeidsrecht wordt beheerst door het internationaal privaatrecht. Het internationaal privaatrecht geeft een relatief grote keuzevrijheid van het toepasselijke rechtsstelsel. Deze rechtskeuze kan evenwel geen afbreuk doen aan bepalingen van dwingend recht ter bescherming van onder meer het publieke belang. In het onderhavig geval gaat het geschil tussen partijen over de toepassing van een Nederlandse publiekrechtelijke regeling, de Ziektewet. Het is een publiek belang dat als een dergelijke regeling voor de beoordeling van aanspraken naar gedragingen in de arbeidsrechtelijke sfeer verwijst, voor iedere verzekerde dezelfde maatstaf geldt, namelijk de dwingendrechtelijke beschermingsbepalingen van het Nederlandse arbeidsrecht. De Raad overweegt in verband met de in geding zijnde toepassing van artikel 29 van de Ziektewet in relatie tot artikel 7:629 van het BW als volgt. Vanaf 1 maart 1996 is de verantwoordelijkheid voor de inkomensbescherming van de werknemer bij ziekte in het algemeen bij de werkgever gelegd. De Ziektewet heeft vanaf die datum slechts de functie van “vangnet” voor bijzondere gevallen. Daartoe is per 1 maart 1996 een samenstel van wettelijke voorzieningen in werking getreden in de Ziektewet en het BW. In artikel 7:629 van het BW is dwingendrechtelijk de verplichting van de werkgever vastgelegd bij ziekte van de werknemer gedurende (ten tijde in geding) 52 weken ten minste 70 % van het loon door te betalen. Daarbij zijn onder meer in dat artikel elementen van het sociale zekerheidsrecht overgebracht. De Ziektewet dient vanaf 1 maart 1996 als “vangnet” voor gevallen waarin de wetgever wegens de bij die gevallen betrokken bijzondere belangen de verantwoordelijkheid voor het inkomensrisico bij arbeidsongeschiktheid bij de overheid en niet bij de werkgever heeft gelegd. Deze regeling van de Ziektewet als “vangnet” is neergelegd in de artikelen 29, 29a en 29b van de Ziektewet. Uit deze schets van de ten tijde in geding van toepassing zijnde wetgeving blijkt dat artikel 7:629 van het BW een integraal en wezenlijk onderdeel vormt van het wettelijke stelsel van inkomensbescherming van de zieke werknemer. Gedaagde wijst er dan ook op goede gronden op dat het Nederlandse publiek belang vereist dat het stelsel van Ziektewet en BW in alle gevallen gelijkelijk met betrekking tot verzekerden wordt toegepast. Het internationaal privaatrecht erkent uitdrukkelijk de geldigheid van zodanige dwingende wettelijke bepalingen (vgl. de artikelen 6 en 7 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Trb. 1980/156) De Raad concludeert daarom dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat - ongeacht de rechtskeuze van partijen - met betrekking tot een verzekerde als appellant die aanspraken ingevolge de Ziektewet wenst uit te oefenen, artikel 7:629 van het BW van toepassing is te achten. Gedaagde heeft dan ook terecht op grond van artikel 29, eerste lid, van de Ziektewet uitkering van ziekengeld over de periode van 27 juli 1999 tot 15 oktober 1999 geweigerd. Met betrekking tot de jegens appellant getroffen maatregelen ingevolge de Ziektewet en de WW, leidend tot een ziekengeld van 40% over de periode van 15 oktober 1999 tot 27 januari 2000 en een WW-uitkering van 35% over de eerste 26 weken, merkt de Raad op dat hij in de door appellant aangevoerde argumenten geen reden ziet om de overwegingen en de beslissing van gedaagde in het bestreden besluit onjuist te achten. De Raad concludeert tot bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J. Verrips. GdJ