Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3205

Datum uitspraak2005-09-22
Datum gepubliceerd2005-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/377 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Advocaat. Samenwerkingsovereenkomst. Is er sprake van verzekeringsplicht op grond van sociale werknemersverzekeringswetten? Zijn de elementen van een dienstbetrekking aanwezig?


Uitspraak

04/377 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is door [betrokkene], advocaat - belastingkundige op de bij een aanvullend beroepschrift van 20 februari 2004 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 5 december 2003 onder kenmerk 03/ 1519 door de rechtbank Rotterdam gewezen uitspraak. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 juli 2005, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door [betrokkene] als raadsman. Gedaagde is daar niet verschenen. II. MOTIVERING Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of er sprake is van een tot verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten leidende privaatrechtelijke dienstbetrekking van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) over de jaren 1996 – 2000. Laatstgenoemde heeft via zijn vennootschap [naam BV] een samenwerkingsverband onderhouden met appellante en haar voorgangster en uit dien hoofde haar met raad en daad zowel in als buiten rechte bijgestaan in op het terrein van zijn deskundigheid en werkervaring liggende fiscale kwesties. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank, in overeenstemming met de zienswijze van gedaagde in het bestreden besluit van 25 april 2002, ervan uitgegaan dat gelet op een op schrift gestelde samenwerkingsovereenkomst alles wijst op een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [betrokkene] en appellante, waarbij het voorhanden zijn van de elementen persoonlijke dienstverrichting, loonbetaling en gezagsverhouding is aange-nomen. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende materiële indicaties zijn voor een gezagsverhouding, waarbij van belang is geacht dat een concurrentiebeding tussen [naam BV] en appellante is overeengekomen. Voorts heeft de rechtbank uit de samen-werkingsovereenkomst afgeleid dat [naam BV] op exclusieve basis werkzaamheden voor appellante heeft verricht met de beoogde persoonlijke inzet van [betrokkene]. Daarbij is het bestaan van een verplichte persoonlijke dienstverrichting aannemelijk geworden. Tenslotte gold voor de rechtbank dat tegenover de werkzaamheden per tijdseenheid reële betalingen hebben gestaan. Daarenboven heeft de rechtbank de eerst ter zitting nader onderlijnde aard van de relatie tussen [betrokkene] en appellante in strijd met een goede procesorde bevonden. In hoger beroep heeft appellante bestreden dat de praktijk van de arbeidsrelatie tussen [betrokkene], die zich als een zelfstandig niet onder enig gezag staand advocaat beschouwt, en haar wordt bepaald door de niet ondertekende samenwerkingsovereenkomst. Gedaagde heeft zich bij verweer geschaard achter de motivering van het bestreden besluit met ondersteunende gedingstukken en de overwegingen van de rechtbank in haar uitspraak. De Raad overweegt het volgende op grond van de stukken en de zitting. Bij gebreke van voldoende houvast biedende concrete aanknopingspunten voor het tegendeel gaat de Raad ervan uit dat de praktijk van de arbeidsrelatie tussen [betrokkene] en appellante niet wezenlijk anders is geweest dan die welke uit de niet ondertekende samenwerkingsovereenkomst tussen betrokkenen naar voren is gekomen. [betrokkene] heeft zich in en buiten rechte onmiskenbaar gepresenteerd als een namens appellante optredende speciale adviseur/ buitenmedewerker in bijzondere kennis en deskundigheid vragende fiscale kwesties als omschreven, welke overigens binnen de kernactiviteiten van appellante vielen en tot de reguliere bedrijfsactiviteiten van haar organisatie en eigen medewerkers te rekenen zijn. Ter adstructie van zijn gebondenheid is ter zitting van de Raad door [betrokkene] bevestigd dat hij in de jaren in geding grotendeels - circa 80% - voor appellante werkzaam was, zijn advieswerk uitdrukkelijk namens appellante verrichtte en op briefpapier met naamsduiding van appellante zijn produkties, waaronder ook zijn pleitnotities bij het voeren van rechtsgedingen, uitbracht. Appellante heeft voor [betrokkene] ook wel het declareren bij de klandizie verzorgd. Het vrijwel exclusief voor appellante werkzaam zijn geweest komt ook tot uitdrukking in een tussen betrokkenen geldend concurrentiebeding met geheimhouding. Een en ander strookt geheel en al met de bevindingen en gemotiveerde conclusies van looninspecteur A.J. Meijer bij rapport van 7 november 2001, ziende op controle over de relevante periode in geding. Naar het oordeel van de Raad is hierdoor een gezagsrelatie tussen appellante en [betrokkene] genoegzaam komen vast te staan. Hetgeen overigens door [betrokkene] hiertegen is ingebracht, zoals diens zakelijke vrijheid, het niet van toepassing zijn van bepaalde secundaire personeelsvoorzieningen en het beschikken over een eigen kantooradres, heeft de Raad in het licht van het vorenstaande na afweging niet tot een andere overtuiging kunnen brengen. Waar het verder om [betrokkene] persoonlijk begonnen was en hij zowel contractueel als in de praktijk steeds zelf voor bedoelde fiscale kwesties voor appellante aan de slag is geweest, staat eveneens een persoonlijke arbeidsverplichting vast. Nu [betrokkene] ook op basis van een declarabel uurtarief van f. 225,-- of allengs hoger met een toeslagregeling heeft gewerkt als contraprestatie voor verrichte werkzaamheden voor appellante, is er evenzeer sprake van een reguliere uitgewerkte salarisbetaling. Het vorenstaande betekent naar het oordeel van de Raad dat aan alle voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [betrokkene] is voldaan. De Raad komt tot de slotsom dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2005. (get.) B.J. van der Net. (get.) M. Renden. JK/2095