Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3250

Datum uitspraak2005-09-08
Datum gepubliceerd2005-09-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/751
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet herstructurering varkenshouderij


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 03/751 8 september 2005 16500 Wet herstructurering varkenshouderij Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. F. Nijnuis en B. Raven, werkzaam bij de Dienst Regelingen (voorheen: Bureau Heffingen) te Assen. 1. De procedure Appellant heeft bij brief van 9 juli 2003, bij het College binnengekomen op 10 juli 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 juni 2003. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen de beslissing hem niet in aanmerking te brengen voor hardheidscategorie 15 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij, ongegrond verklaard. Verweerder heeft op 12 augustus 2003 een verweerschrift ingediend en bij brief van 22 september 2003 het College desverzocht een nader stuk toegezonden. Nadat appellant bij fax van 28 mei 2004 nadere stukken aan het College gezonden, heeft op 8 juni 2004 ter zitting van de meervoudige kamer een eerste onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij het woord is gevoerd door mr. F. Nijnuis voor verweerder en voor appellant diens gemachtigde. Bij beslissing van 14 januari 2005 heeft het College het onderzoek in de zaak heropend, daarbij aan verweerder een aantal vragen gesteld en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de enkelvoudige kamer. Op 3 februari 2005 heeft verweerder voornoemde vragen beantwoord. Vervolgens heeft appellant bij brief van 28 februari 2005 een nader standpunt ingenomen. Op 24 mei 2005 heeft het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer plaatsgevonden, alwaar voor verweerder zijn gemachtigde Raven en voor appellant zijn gemachtigde de standpunten van partijen nader hebben toegelicht. Hierna is het onderzoek in de zaak gesloten. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Het wettelijk kader Het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) voorziet in een van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) afwijkende wijze van vaststelling van varkensrechten in een aantal categorieën van gevallen waarin onverkorte toepassing van de Whv zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Eén van die categorieën, nader aangeduid als hardheidscategorie 15, heeft sinds de inwerkingtreding van de wijziging van het Bhv bij het Besluit van 25 mei 2000 (Stb. 233) met terugwerkende kracht tot 1 september 1998 zijn beslag gekregen in paragraaf 6b van het Bhv, met als opschrift ‘Uitbreiding grondgebonden productie van varkens’. Deze paragraaf luidt voor zover hier van belang als volgt: "Artikel 19c 1. Het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet, dan wel overeenkomstig paragraaf 1, 2, 4, 5, 7, 7A of 7C van dit hoofdstuk, bepaalde varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, van een daartoe aangemeld bedrijf wordt overeenkomstig deze paragraaf vergroot indien de tot het bedrijf behorende landbouwgrond in de periode van 1 januari 1996 tot 10 juli 1997 per saldo is vergroot. 2. Een bedrijf komt uitsluitend voor de toepassing van deze paragraaf in aanmerking indien ten aanzien van het bedrijf is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden: a. de vergroting van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is uiterlijk op 21 oktober 1998 schriftelijk bij het Bureau Heffingen gemeld; b. de grond waarmee de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is uitgebreid, was al vóór 10 juli 1997 daadwerkelijk in het kader van een normale bedrijfsvoering in gebruik bij het in het eerste lid bedoelde bedrijf; c. de in 1997 gerealiseerde mestproductie van varkens was ten minste 25% groter dan de in 1996 gerealiseerde mestproductie van varkens en deze vergroting ging gepaard met ten minste eenzelfde vergroting van zowel het grondgebonden mestproductierecht als de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen. Artikel 19d 1. Het varkensrecht en het fokzeugenrecht van het bedrijf, bedoeld in artikel 19c, worden vergroot met het bij de melding, bedoeld in artikel 2, aangegeven aantal varkenseenheden dat ten hoogste overeen komt met het verschil tussen het in 1997 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, en het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen. 2. Artikel 6, vierde, vijfde en zesde lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van “1996” telkens wordt gelezen “1996, onderscheidenlijk 1997”, en in artikel 6, vierde lid, van de wet in plaats van “in de aangifte overschotheffing 1996, bij gebreke daarvan, op het afsluitformulier 1996, dan wel, bij gebreke daarvan, op de vrijstellingsverklaring 1996” wordt gelezen: in de aangifte overschotheffing 1996, onderscheidenlijk de aangifte overschotheffing 1997, of bij gebreke daarvan, op het afsluitformulier 1996 onderscheidenlijk het afsluitformulier 1997, dan wel, bij gebreke daarvan, op de vrijstellingsverklaring 1996, onderscheidenlijk de vrijstellingsverklaring 1997. (…)" Bij brief van 18 juni 2001 heeft de toenmalige Minister van LNV een nuancering op hardheidscategorie 15 aangebracht, inhoudende dat een redelijke interpretatie daarvan meebrengt dat als het bedrijf voor 1997 geen varkens heeft gehouden, te allen tijde is voldaan aan de 25%-uitbreidingseis. Bij Besluit van 27 augustus 2002 (Stb. 465) is het Bhv wederom met terugwerkende kracht tot en met 1 september 1998 gewijzigd. Deze wijziging voorziet onder meer in een nieuwe paragraaf 6C (artikelen 19f en 19g) Bhv met betrekking tot grondgebonden bedrijven, dat wil zeggen bedrijven waarvan het grondgebonden mestproductierecht in de jaren 1995 en 1996 tenminste 75% bedroeg van de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht varkens/kippen, die in die jaren geen opgave van hun mestproductie hebben gedaan. Voor de berekening van het varkensrecht van deze bedrijven wordt bij gebreke aan de in de Whv genoemde opgaven van mestproductie in evengenoemde jaren rekening gehouden met het aantal varkens/fokzeugen zoals dat ingevolge de Regelingen landbouwtelling voor de jaren 1995 of 1996 is opgegeven. Voor andere categorieën hardheidsgevallen van de Bhv is in deze mogelijkheid niet voorzien. Ingevolge artikel 6, vierde lid, Whv is het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, het aantal dat met betrekking tot dat bedrijf is opgegeven in de aangifte overschotheffing 1996, bij gebreke daarvan op het afsluitformulier 1996, dan wel bij gebreke daarvan op de vrijstellingsverklaring 1996. Sedert de inwerkingtreding van de wijziging van het Bhv van 25 mei 2000 luidt artikel 1 Bhv voor zover hier van belang als volgt: "1. In dit besluit wordt verstaan onder: (…) g. afsluitformulier 1997: Afsluitformulier bijzondere gebruiksnormen 1997 (125-) of Afsluitformulier mestboekhouding 1997 (110-125) als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Regeling vaststelling afsluitformulieren 1997. h. vrijstellingsverklaring 1997: vrijstellingsverklaring die betrekking heeft op het jaar 1997. 2. Voor de toepassing van dit besluit: (…) d. worden de gegevens van (…) het afsluitformulier 1997 en de vrijstellingsverklaring 1997 (…) slechts in aanmerking genomen voorzover deze vóór 21 oktober 1998 door het Bureau Heffingen zijn ontvangen." Ingevolge artikel 3 van het inmiddels vervallen Besluit mestbank en mestboekhouding (Stb. 1987, 170, zoals nadien gewijzigd) dienden onder meer producenten en producenten tevens zijnde gebruiker van dierlijke meststoffen overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 4 en 5 van dit Besluit een mestboekhouding bij te houden, met dien verstande dat op grond van het tweede lid van artikel 3 producenten die een referentiehoeveelheid of een productie van dierlijke meststoffen hebben van 125 kilogram fosfaat of minder per hectare per jaar, slechts in de door de minister te bepalen gevallen verplicht waren tot het verstrekken van gegevens en het bijhouden van een mestboekhouding. De op de artikelen 1, eerste lid, en 3, tweede lid, van het Besluit mestbank en mestboekhouding gebaseerde Regeling vaststelling mestboekhoudplicht (algemeen) luidde - voor zover hier van belang - als volgt: "Artikel 1 Onverminderd artikel 2 van de Regeling vaststelling mestboekhoudplicht bijzondere gebieden en producenten zijn producenten en producenten tevens zijnde gebruiker van dierlijke meststoffen die een productie van dierlijke meststoffen hebben van 125 kilogram fosfaat per hectare per jaar of minder, verplicht tot het verstrekken van gegevens en tot het bijhouden van een mestboekhouding, overeenkomstig de artikelen 4 en 5 van het Besluit mestbank en mestboekhouding (Meststoffenwet). Artikel 2 Onverminderd artikel 1 en artikel 2 van de Regeling vaststelling mestboekhoudplicht bijzondere gebieden en producenten, zijn producenten en producenten tevens zijnde gebruiker van dierlijke meststoffen die een productie hebben van 110 kilogram fosfaat per hectare per jaar of minder, indien is voldaan aan artikel 3, vrijgesteld van de verplichtingen bedoeld in artikel 1. Artikel 3 1. Om in een kalenderjaar aanspraak te kunnen maken op de in artikel 2 bedoelde vrijstelling doet de producent of de producent tevens zijnde gebruiker van dierlijke meststoffen het formulier, opgenomen in de bijlage bij deze regeling, overeenkomstig de daarbij aangegeven wijze volledig en naar waarheid ingevuld, ondertekend en gedagtekend, voor 1 februari van het betreffende kalenderjaar toekomen aan het Bureau Heffingen te Assen. (…)" 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellant exploiteert een gemengd bedrijf met vleesvarkens en schapen aan de C te B. - Op 24 december 1996 heeft appellant 14.12 ha landbouwgrond verworven. Naar aanleiding van de kennisgeving hiervan heeft Bureau Heffingen in januari 1997 voor appellant een nieuw, derde, mestnummer D geregistreerd, waarop in april 1997 voormelde oppervlakte is bijgeschreven. - Op 26 augustus 1998 heeft appellant een bezoek gebracht aan Bureau Heffingen, waar hij heeft gesproken met de medewerker E. - Bij brief gedagtekend 28 augustus 1998 heeft appellant zich tot Bureau Heffingen gewend. In deze brief heeft appellant uiteengezet dat aan hem op grond van de Whv op de twee andere bij zijn bedrijf in gebruik zijnde mestnummers varkensrechten zullen worden toegekend, maar niet op het derde mestnummer. Appellant heeft in deze brief verzocht op basis van een individuele toetsing varkensrechten op dat mestnummer toe te kennen. - Op 28 december 1998 heeft appellant Bureau Heffingen wederom bezocht en daarbij een door hem ingevulde diertellingkaart 1997 overhandigd. Naar aanleiding van dit bezoek is aan appellant een afsluitformulier 1997 toegezonden, dat na invulling op 7 januari 1999 door Bureau Heffingen retour is ontvangen. - Op 10 augustus 2000 heeft Bureau Heffingen van appellant een melding voor toepassing van categorie 15 Bhv ontvangen. - Bij besluit van 19 november 2002 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor toepassing van die hardheidscategorie. - Naar aanleiding van een tijdig tegen voormeld besluit ingediend bezwaarschrift is appellant op 20 mei 2003 gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder 3.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en daartoe - zakelijk samengevat en voorzover van belang - het volgende aangevoerd. Voor toepassing van hardheidscategorie 15 is vereist dat van het desbetreffende bedrijf vóór 21 oktober 1998 een juiste opgave van het aantal dieren is ontvangen. Dit volgt uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, Bhv. Appellant heeft pas na die datum een opgave van het op het onderhavige mestnummer door hem in 1997 gehouden aantal varkens verstrekt. Uit de gedingstukken blijkt niet dat in dit verband aan appellant, zoals door hem gesteld, tijdens zijn bezoek aan Bureau Heffingen op 26 augustus 1998 - door E - onjuiste inlichtingen zouden zijn verstrekt. Hierbij is van belang dat ten tijde van dat bezoek nog geen sprake was van een voornemen tot uitbreiding van het Bhv met o.a. de hier aan de orde zijnde hardheidscategorie. Die uitbreiding is immers pas aangekondigd bij brief van de toenmalige minister aan de Tweede Kamer van 21 oktober 1998. E kon derhalve tijdens het gesprek met appellant in augustus van dat jaar niet weten dat laatstgenoemde datum - voor appellant - van belang was. Bovendien is in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, Bhv voorgeschreven aan de hand van welke formulieren/verklaringen door het betrokken bedrijf gegevens aan Bureau Heffingen moeten worden verstrekt. Appellant heeft met betrekking tot het onderhavige mestnummer geen formulier ‘Verklaring vrijstelling mestboekhouding’ voor het jaar 1997 ontvangen omdat dergelijke formulieren door Bureau Heffingen in de maand december van het voorafgaande jaar aan de daarvoor (mogelijk) in aanmerking komende bedrijven worden verzonden, terwijl de registratie met het mestnummer D pas in 1997 heeft plaatsgevonden. Voor vrijstelling van de verplichting tot het verstrekken van gegevens en het bijhouden van een mestboekhouding in enig kalenderjaar diende het hier aan de orde zijnde formulier vóór 1 februari van het desbetreffende jaar ontvangen te zijn, hetgeen in het onderhavige geval door de omstandigheden van het geval niet meer mogelijk was. Nu Bureau Heffingen ten tijde van de reguliere verzending van de formulieren ‘Verklaring vrijstelling mestboekhouding’ voor het jaar 1997 niet bekend was met het derde mestnummer van appellant, is aan hem logischerwijs niet zo’n formulier gezonden en derhalve evenmin een herinnering terzake. Het na de registratie van het onderhavige mestnummer alsnog toezenden van dit formulier was gelet op de uiterste indieningsdatum van 1 februari 1997 zinloos. Omdat appellant niet beschikte over een vrijstelling voor dit mestnummer, was hij verplicht over 1997 - in beginsel voor 1 februari van het volgend kalenderjaar - een ingevuld afsluitformulier aan Bureau Heffingen te zenden. De stelling van appellant dat Bureau Heffingen dergelijke formulieren spontaan ter invulling stuurde naar degenen van wie het formulier ‘Verklaring vrijstelling mestboekhouding’ niet retour werd ontvangen, is juist. Aangezien laatstgenoemd formulier om de hiervoor genoemde redenen niet naar appellant is gezonden, vormt het niet toezenden van het afsluitformulier - anders dan appellant stelt - geen afwijking van die uitvoeringspraktijk. Het is hoe dan ook aan de producent zelf ervoor zorg te dragen de juiste formulieren tijdig in te zenden. Van appellant, die professioneel varkenshouder is, mag worden verwacht dat hij wist dat hij - tijdig - opgave moest doen van de in 1997 onder het derde mestnummer gehouden varkens. 3.2 Naar aanleiding van de heropening van het onderzoek in de zaak heeft verweerder - samengevat - het volgende aangevoerd. Voor zover is na te gaan is in 11 gevallen een verzoek om toepassing van hardheidscategorie 15 ingewilligd en is daarbij uitsluitend acht geslagen op de aangifte overschotheffing, het afsluitformulier of de vrijstellingsverklaring. Hierbij is uitgegaan van de gegevens van een mestnummer omdat verweerder ten tijde van belang een mestnummer synoniem achtte aan een bedrijf. Voor zover verweerder bekend is slechts in drie gevallen - waaronder het onderhavige - waarin sprake is van meerdere mestnummers, een beroep gedaan op de onderhavige hardheidscategorie. Omdat in de later ingevoerde paragraaf 6C Bhv de opgave in het kader van de landbouwtelling - zij het alleen voor de daar aan de orde zijnde hardheidscategorie - zijn intrede heeft gedaan, is verweerder coulancehalve bereid om bij grondgebonden bedrijven die in 1997 zijn gestart bij beoordeling van een melding ingevolge categorie 15 ook met landbouwtellinggegevens rekening te houden. Dan moet naar de opvatting van verweerder echter wel sprake zijn van een bedrijf dat pas in 1997 een aanvang heeft gemaakt met de varkenshouderij. Verweerder concludeert dat daar in het onderhavige geval geen sprake van is. Het totaal van de drie bij appellant in gebruik zijnde mestnummers vormt, aldus verweerder, één bedrijf dat zich reeds ruim voor 1997 met de varkenshouderij bezig hield. In de visie van verweerder was de enige reden waarom in verband met de grondverwerving een nieuw mestnummer is geregistreerd, de wens te voorkomen dat door die verwerving sprake zou zijn van zogenoemde 'inzakking van mestproductierechten'. Naar de opvatting van verweerder is sprake van één aanvankelijk niet-grondgebonden varkensbedrijf, dat sedert 1997 deels grondgebonden varkens houdt. Bovendien is voor het geheel van de drie mestnummers in mei 1997 slechts één opgave van 1.044 vleesvarkens gedaan in het kader van de landbouwtelling. Het kan in de visie van verweerder niet zo zijn dat dit aantal weer naar de afzonderlijke mestnummers zou moeten worden teruggerekend, nog daargelaten met welke verdeelsleutels en bewijsstukken dit zou moeten gebeuren. 4. Het standpunt van appellant Ter ondersteuning van zijn beroep heeft appellant - zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd. 4.1 Uit de redactie van artikel 19c Bhv is niet af te leiden dat het bepaalde in artikel 1, tweede lid, onder d, Bhv een voorwaarde is voor toepassing van categorie 15. 4.2 Juist is dat appellant het afsluitformulier 1997 niet voor 21 oktober 1998 heeft gezonden aan Bureau Heffingen. Hij stelt zich echter op het standpunt dat dit hem gelet op de omstandigheden van het geval niet kan worden tegengeworpen, waartoe hij het volgende heeft aangevoerd. Op de eind 1996 verworven en op het nieuwe mestnummer geregistreerde grond zijn in 1997 in overeenstemming met de destijds geldende regelgeving varkens gehouden. Toen appellant met betrekking tot de andere twee bij hem in gebruik zijnde mestnummers wel, doch ten aanzien van het derde mestnummer voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Whv geen bericht van Bureau Heffingen kreeg, heeft hij het Bureau op 26 augustus 1998 bezocht. E heeft appellant toen meegedeeld dat hij vooralsnog niets behoefde te doen en kon afwachten. Niettemin heeft appellant besloten zijn relaas bij brief van 28 augustus 1998 op papier te zetten. Uit die brief blijkt duidelijk dat appellant zekerheid wilde hebben over de varkensrechten met betrekking tot zijn derde mestnummer. Ook naar aanleiding van deze brief is appellant er niet op gewezen dat hij een formulier voor een vrijstellingsverklaring 1997 of een afsluitformulier 1997 diende in te vullen en toe te zenden. Nadat de toenmalige minister bij brief van 21 oktober 1998 een verruiming van de hardheidsgevallen - waaronder (thans) hardheidscategorie 15 - had aangekondigd, heeft appellant wederom contact opgenomen met Bureau Heffingen. Toen pas werd hem tegengeworpen dat hij niet tijdig een formulier had ingezonden. Na zij bezoek aan Bureau Heffingen in december 1998 is appellant alsnog een afsluitformulier 1997 toegezonden, dat hij in januari 1999 heeft geretourneerd. Appellant concludeert dat hij al het mogelijke heeft gedaan om aan de voorschriften te voldoen en dat het aan de onjuiste informatie van Moeke op 26 augustus 1998 dan wel aan het feit dat Bureau Heffingen hem ten onrechte geen formulier ‘Verklaring vrijstelling mestboekhouding’ of een afsluitformulier voor het jaar 1997 heeft toegezonden, te wijten is dat het nu aan de orde zijnde probleem is ontstaan. 4.3 In ieder geval had verweerder appellant in het licht van de bijzondere omstandigheden in de gelegenheid moeten stellen aan de hand van andere - voor 21 oktober 1997 opgemaakte - bescheiden het aantal door hem op het derde mestnummer in 1997 gehouden varkens aan te tonen. In dit verband verwijst appellant naar de bij fax van 28 mei 2004 aan het College gezonden aanmelding Mina 1998 en Mar-(voer)overzichten 1997 met betrekking tot het derde mestnummer. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder op goede gronden heeft beslist dat appellant niet in aanmerking komt voor (extra) varkensrechten in verband met hardheidscategorie 15 van het Bhv. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. 5.2 Aan appellant kan worden toegegeven dat in artikel 19c (tweede lid) Bhv niet de voorwaarde is gesteld dat - voorzover hier van belang - voor 21 oktober 1998 een afsluitformulier 1997 door Bureau Heffingen moet zijn ontvangen. Met het hierop betrekking hebbende, kennelijk primaire, argument van appellant wordt echter miskend dat indien een bedrijf voldoet aan de in artikel 19c, tweede lid, Bhv genoemde voorwaarden, het (extra) varkensrecht van dat bedrijf op grond van artikel 19d, eerste lid, Bhv ten hoogste het verschil kan bedragen tussen het in 1997 en in 1996 gemiddeld gehouden aantal varkens/fokzeugen. Uit het tweede lid van artikel 19d Bhv blijkt dat die gemiddelden moeten blijken uit in dat artikellid genoemde bescheiden, terwijl ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, Bhv gegevens dienaangaande slechts in aanmerking worden genomen indien deze voor 21 oktober 1998 door Bureau Heffingen zijn ontvangen. De omstandigheid dat als gevolg van een brief van 18 juni 2001 van de toenmalige minister aan de Tweede Kamer de toepassingspraktijk van hardheidscategorie 15 is verruimd in die zin dat daarvoor ook bedrijven die voor 1997 als zodanig niet bestonden en dus in 1996 een gemiddelde van nul hadden in aanmerking kunnen komen, laat onverlet dat voor een juiste berekening van het extra varkensrecht het in 1997 gemiddeld aantal gehouden dieren op de bij het Bhv voorgeschreven wijze moet worden bepaald. De eerste grief van appellant faalt derhalve. 5.3 Vaststaat dat verweerder pas op 7 januari 1999, derhalve te laat, van appellant het afsluitformulier 1997 heeft ontvangen. Verweerder stelt zich naar het oordeel van het College op goede gronden op het standpunt dat ook indien, in dit geval als gevolg van de tijdstippen van melding en registratie van de grondverwerving door appellant, anders dan gebruikelijk aan een varkenshouder geen formulieren voor de juiste opgave van de door hem gehouden dieren zijn verzonden, een varkenshouder ingevolge de destijds toepasselijke regelgeving zelf gehouden bleef die opgave tijdig te doen. Bovendien kan E bezwaarlijk worden verweten dat hij op 26 augustus 1998 aan appellant geen mededeling heeft gedaan van een toen nog onbekende, pas op 21 oktober 1998 door de toenmalige minister aangekondigde, uitbreiding van de hardheidsgevallen in het Bhv. 5.4 Het College stelt voorts vast dat de wijziging met terugwerkende kracht tot en met 1 september 1998 van het Bhv van 27 augustus 2002 (Stb. 465) weliswaar de mogelijkheid heeft geïntroduceerd rekening te houden met gegevens ingevolge de Regelingen landbouwtelling, maar dat deze mogelijkheid niet is voorzien voor de onderhavige hardheidscategorie 15. Niettemin heeft verweerder na de heropening alsnog bezien of de landbouwtellinggevens van 1997 van appellant soulaas zouden kunnen bieden. Aangezien deze gegevens echter betrekking hebben op het totaal van de drie bij appellant in gebruik zijnde mestnummers, hetgeen naar het oordeel van het College een indicatie vormt dat de Besluitgever bij de wijziging inzake paragraaf 6C Bhv niet het oog had op een situatie van de onderhavige, terwijl voorts de bij de landbouwtelling opgegeven gegevens van appellant niet objectief kunnen worden uitgesplitst naar de drie afzonderlijke mestnummers, heeft verweerder op goede gronden zijn bestreden besluit gehandhaafd. Aangezien voor aanvaarding van de door appellant overgelegde gegevens in het Bhv in het geheel geen aanknopingspunten voorhanden zijn, heeft verweerder ook daarin terecht geen grond gezien appellant (alsnog) voor toepassing van hardheidscategorie 15 in aanmerking te brengen. 5.5 Het beroep is gelet op al het vorenoverwogene ongegrond. 5.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op voet van artikel 8:75 Awb. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2005. w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining