Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3252

Datum uitspraak2005-12-23
Datum gepubliceerd2005-12-23
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC04/231HR (1418)
Statusgepubliceerd


Indicatie

Landinrichtingswet; niet-ontvankelijkheid cassatieberoep van bij één exploot van dagvaarding uitgebracht beroep tegen vonnissen in verschillende gedingen, goede procesorde; obiter dictum, vordering tot herroeping ex art. 382 Rv. van een vonnis tot ongegrondverklaring van bezwaren tegen plan van toedeling, bedrog door landinrichtingscommissie?, ontvankelijkheid, doorbreking rechtsmiddelenverbod ex art. 186 LiW?


Conclusie anoniem

Rolnr. C04/231HR (1418) Mr L. Strikwerda Zt. 23 sept. 2005 conclusie inzake A. 1. [eiser 1] 2. [eiser 2] 3. [eiser 3] 4.a. [eiser 4a] 4.b. [eiseres 4b] 4.c. [eiser 4c] 5. [eiser 5] 6. [eiser 6] 7. [eiseres 7] 8.a. [eiser 8a] 8.b. [eiser 8b] 8.c. [eiser 8c] 9. [eiser 9] 10.a. [eiser 10a] 10.b. [eiser 10b] tegen Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling "De Gouw" alsmede inzake B. 1. [eiser 1] 2.a. [eiser 2a] 2.b. [eiser 2b] 2.c. [eiser 2c] 3. [eiser 3] 4.a. [eiser 4a] 4.b. [eiser 4b] tegen 1. [verweerder 2] 2. [verweerder 3] 3. Rooms Catholieke Kerkparo- chie van de H. Lambertus van de Weere 4. Rooms Catholieke Gemeente 5.a. [verweerder 6a] 5.b. [verweerster 6b] 5.c. [verweerder 6c] 6. Gemeente Wognum Edelhoogachtbaar College, 1. Inzet van deze twee, onder één en hetzelfde rolnummer ingeschreven cassatiezaken is de vraag of art. 186 Landinrichtingswet (hierna: Liw), dat - in samenhang met art. 202, aanhef en sub f, Liw - bepaalt dat, onverminderd de bevoegdheid van de procureur-generaal bij de Hoge Raad om cassatie in het belang der wet in te stellen, tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling geen rechtsmiddel openstaat, meebrengt dat tegen die uitspraak ook het buitengewone rechtsmiddel van herroeping niet kan worden aangewend. 2. Bij afzonderlijke vonnissen van 27 juni 2002 heeft de rechtbank te Alkmaar de bezwaren die thans eisers tot cassatie in zaak A en thans eisers tot cassatie in zaak B, hierna: [eiser] c.s., ieder voor zich hebben aangevoerd tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling "De Gouw" ongegrond verklaard. 3. Van deze vonnissen hebben [eiser] c.s. ieder voor zich bij afzonderlijke dagvaardingen op de voet van art. 382 Rv herroeping gevorderd. 4. Bij afzonderlijke vonnissen van 2 juni 2004, gewezen tussen (i) [eiser 1] als eiser en de Landinrichtingscomissie en [verweerder 2] als gedaagden (nr. 66959/HA ZA 03-540), (ii) [eiser 2] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67166/HA ZA 03-570), (iii) [eiser 3] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67167/HA ZA 03-571), (iv) [eiser 4a], [eiseres 4b] en [eiser 4c] als eisers en de Landinrichtingscommissie, [verweerder 3], de Rooms Catholieke Kerkparochie van de H. Lambertus van de Weere en de Rooms Catholieke Gemeente als gedaagden (nr.67168/HA ZA 03-572), (v) [eiser 5] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67170/HA ZA 03-573), (vi) [eiser 3] als eiser en de Landinrichtingscommissie en de Gemeente Wognum als gedaagden (nr. 67172/HA ZA 03-575), (vii) [betrokkene 1] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67174/HA ZA 03-576), (viii) [eiser 8a], [eiser 8b] en [eiser 8c] als eisers en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67175/ HA ZA 03-577), (ix) [eiser 9] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (nr. 67177/HA ZA 03-578), en (x) [eiser 10a] en [eiser 10b] als eisers en de Landinrichtingscommissie, [verweerder 3], de Rooms Catholieke Kerkparochie van de H. Lambertus van de Weere, de Rooms Catholieke Gemeente, [eiser 2a], [eiser 2b] en [eiser 2c] als gedaagden (nr. 67178/HA ZA 03-579), heeft de rechtbank [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer - kort gezegd - dat in art. 186 Liw het rechtsmiddel van herroeping tegen een uitspraak als bedoeld in art. 202 Liw is uitgesloten. 5. [Eiser] c.s. zijn bij twee afzonderlijke cassatiedagvaardingen tegen de vonnissen van de rechtbank in cassatie gekomen met twee, in beide zaken gelijkluidende middelen. In zaak A is het cassatieberoep gericht tegen de hierboven onder 4 sub (i) t/m (x) genoemde vonnissen van de rechtbank, in zaak B tegen de hierboven onder 4 sub (i), (iv), (vi) en (x) genoemde vonnissen van de rechtbank. Verweerster in cassatie in zaak A, hierna: de Landinrichtingscommissie, en verweerder in cassatie sub 2 in zaak B, hierna: [verweerder 3], hebben ieder voor zich de middelen bestreden. De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep, en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep. [verweerder 3] heeft geconcludeerd het cassatieberoep niet ontvankelijk te verklaren, althans te verwerpen. De andere verweerders in zaak B zijn in cassatie niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend. 6. Zowel in zaak A als in zaak B is het beroep in cassatie ingesteld tegen in verschillende gedingen gewezen uitspraken bij één en hetzelfde exploit van dagvaarding. In het algemeen verzet een goede procesorde zich hiertegen. Een uitzondering kan worden aanvaard voor het geval dat het beroep zich richt tegen verschillende op dezelfde dag uitgesproken vonnissen, door dezelfde rechter en tussen dezelfde partijen gewezen in gedingen die betrekking hebben op vorderingen welke gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd maar in het gegeven geval ieder in een afzonderlijk geding zijn ingesteld, of verwijzing wegens verknochtheid heeft plaatsgevonden en na die verwijzing de zaken in feitelijke instantie steeds samen zijn berecht. Zie HR 7 maart 1980, NJ 1980, 611 nt. WHH en HR 27 februari 2004, NJ 2004, 239. Zie voorts Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 139 en de daar vermelde nadere rechtspraakgegevens. In het onderhavige geval is m.i. geen plaats voor aanvaarding van een uitzondering. Weliswaar bestaat een nauwe samenhang tussen de verschillende uitspraken, maar zowel in zaak A als in zaak B zijn de bestreden vonnissen niet tussen dezelfde partijen gewezen, doch telkens tussen verschillende partijen en heeft voeging op de voet van art. 222 Rv of rolvoeging dan ook niet plaatsgevonden. [eiser] c.s. kunnen in hun cassatieberoep derhalve niet worden ontvangen. 7. Ten overvloede bespreek ik de voorgestelde cassatiemiddelen. 8. Middel I klaagt dat de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat in art. 186 Liw een absoluut rechtsmiddelenverbod is vastgelegd dat het instellen van ieder rechtsmiddel, herroeping daaronder begrepen, uitsluit, zulks behoudens cassatie in het belang der wet. Volgens het middel heeft de rechtbank miskend dat art. 382 Rv derogeert aan het bepaalde in art. 202, aanhef en sub f, jo. art. 186 Liw. 9. Art. 186 Liw luidt: "Tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank staat geen rechtsmiddel open, onverminderd de bevoegdheid van de procureur-generaal bij de Hoge Raad om zich in het belang der wet in cassatie te voorzien." Art. 202, aanhef en sub f, luidt: "Op de behandeling van bezwaren zijn de navolgende artikelen van overeenkomstige toepassing: (...); f. de artikelen 186, 187 en 188, eerste volzin." De tekst van deze bepalingen is duidelijk: in samenhang beschouwd sluiten de bepalingen, behoudens cassatie in het belang der wet, ieder gewoon en buitengewoon rechtsmiddel tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling uit. Herroeping is een (buitengewoon) rechtsmiddel. Volgens de tekst van art. 186 en 202, aanhef en sub f, Liw staat het rechtsmiddel herroeping tegen de uitspraak van de rechtbank dus niet open. 10. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de tekst van art. 186 en art. 202, aanhef en sub b, Liw niet zou stroken met de bedoeling van de wetgever; met name blijkt niet uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever met het begrip "rechtsmiddel" in art. 186 Liw enkel het oog zou hebben gehad op de gewone rechtsmiddelen en dus het buitengewone rechtsmiddel herroeping van het rechtsmiddelenverbod heeft willen uitsluiten. De parlementaire geschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever heeft beoogd in de Liw een eigen, in grote lijnen uit de Ruilverkavelingswet 1954 overgenomen, stelsel van rechtsbescherming neer te leggen, welk stelsel erop is gericht een ruilverkaveling binnen een redelijke termijn te verwezenlijken, hetgeen van belang is voor allen betrokken. Daarom heeft de wetgever ervoor gekozen, evenals reeds het geval was in de Ruilverkavelingswet 1954 (art. 92), in de Ruilverkavelingswet 1938 (art. 81) en in de Ruilverkavelingswet 1924 (art. 67), geen rechtsmiddelen open te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling. Zie Kamerstukken II 1979/80, 15 907, nr. 3, blz. 27. 11. Bij samenloop van wettelijke regels zijn in beginsel beide regels van toepassing. Exclusiviteit van de ene regel ten opzichte van de andere regel kan slechts worden aangenomen indien de wet dit uitdrukkelijk voorschrijft of onvermijdelijk meebrengt. Zie HR 28 juni 1957, NJ 1957, 51 nt. LEHR en voorts bijv. HR 15 november 2002, NJ 2003, 48 nt. JBMV. Uit hetgeen hierboven onder 9 en 10 is aangetekend vloeit voort dat, anders dan het middel kennelijk wil betogen, aangenomen moet worden dat de regeling van de Liw inzake de mogelijkheid van het instellen van rechtsmiddelen tegen de uitspraak van de rechtbank omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling exclusieve werking heeft ten opzichte van de regeling van art. 382 e.v. Rv inzake de herroeping van vonnissen en arresten. Deze exclusieve werking volgt rechtstreeks uit het uitdrukkelijke voorschrift van art. 186 jo. art. 202, aanhef en sub f, Liw; in ieder geval brengt de wet, gelet op het eigen en gesloten stelsel van rechtsbescherming van de Liw, de exclusieve werking van de rechtsmiddelenregeling van de Liw onvermijdelijk mee. 12. Middel I is, zo volgt, naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld. 13. Middel II verwijt de rechtbank te hebben miskend dat het onderzoek naar de ontvankelijkheid betreffende een rechtsvordering tot herroeping van een vonnis omtrent bezwaren tegen het plan van toedeling mede behoort te omvatten een onderzoek naar de aard en inhoud van de gronden tot herroeping om te kunnen vaststellen of het in die gronden aangevoerde mogelijk tot de gevolgtrekking kan leiden dat doorbreking van het rechtsmiddelenverbod geboden is. 14. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat de rechtspraak inzake de doorbreking van wettelijke appel- en cassatieverboden (zie onder meer HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242 nt. WHH en LWH, HR 17 juni 1994, NJ 1995, 367 en HR 18 oktober 2002, NJ 2002, 566; zie voorts, wat het rechtsmiddelenverbod van art. 202, aanhef en sub f, jo. art. 186 Liw betreft voor zover dit betrekking heeft op het rechtsmiddel cassatie, HR 18 november 1992, NJ 1993, 174 en HR 26 november 2004, NJ 2005, 257), van overeenkomstige toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin een vordering tot herroeping door de wet is uitgesloten. De vraag of deze opvatting als juist kan worden aanvaard, kan in het midden blijven. Uit de gedingstukken blijkt niet (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat [eiser] c.s. zich uitdrukkelijk hebben beroepen op één of meer van de in die rechtspraak aanvaarde gronden voor doorbreking van een wettelijk rechtsmiddelenverbod. 15. Voor zover het middel wil betogen dat een zodanige grond reeds besloten ligt of kan liggen in de aangevoerde gronden van herroeping en dat de rechtbank daarom gehouden was te onderzoeken of de door [eiser] c.s. aangevoerde gronden van herroeping tevens gronden voor doorbreking van het verbod tot het vorderen van herroeping opleveren, faalt dit betoog. Miskend wordt dat de in art. 382 Rv genoemde gronden voor herroeping alle betrekking hebben op situaties waarin, als gevolg van bedrieglijke handelingen van de wederpartij en - in het geval van valse stukken - ook van een derde, achteraf moet worden vastgesteld dat de feitelijke basis van de rechterlijke uitspraak niet deugt (vgl. Th.B. ten Kate en M.M. Korsten-Krijnen, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2005, blz. 38) en dus niet kan worden gesproken van een eerlijk proces. Het ontbreken van een eerlijk proces (als gevolg van verzuim van essentiële vormen door de rechter) kan volgens voormelde rechtspraak grond voor doorbreking van het appel- of cassatieverbod opleveren. Bij overeenkomstige toepassing van die rechtspraak in een geval als het onderhavige (doorbreking van het herroepingsverbod wegens het ontbreken van een eerlijk proces als gevolg van bedrieglijke handelingen van de werderpartij en/of een derde) leidt tot het onaanvaardbare resultaat dat het wettelijke verbod tot het instellen van een vordering tot herroeping zijn kracht verliest. 16. Middel II faalt derhalve. De conclusie strekt zowel in zaak A als in zaak B tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

23 december 2005 Eerste Kamer Nr. C04/231HR (1418) JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [eiser 1], wonende te [woonplaats], 2. [eiser 2], wonende te [woonplaats], 3. [eiser 3], wonende te [woonplaats], 4.a. [eiser 4a], wonende te [woonplaats], 4.b. [eiseres 4b], wonende te [woonplaats], 4.c. [eiser 4c], wonende te [woonplaats], 5. [eiser 5], wonende te [woonplaats], 6. [eiser 6], wonende te [woonplaats], 7. [eiseres 7], erfgename en rechtsopvolgster onder algemene titel van [betrokkene 1], wonende te [woonplaats], 8.a. [eiser 8a], 8.b. [eiser 8b], 8.c. [eiser 8c], allen wonende te [woonplaats], 9. [eiser 9], wonende te [woonplaats], 10.a. [eiser 10a], wonende te [woonplaats], 10.b. [eiser 10b], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n 1. de procesbevoegdheid bezittende LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING "DE GOUW", gevestigd te Haarlem, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen, 2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen, 3. [verweerder 3], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, 4. DE ROOMS CATHOLIEKE KERKPAROCHIE VAN DE H. LAMBERTUS VAN DE WEERE, gevestigd te De Weere, 5. DE ROOM CATHOLIEKE GEMEENTE, gevestigd te De Weere, 6.a. [verweerder 6a], wonende te [woonplaats], 6.b. [verweerster 6b], wonende te [woonplaats], 6.c. [verweerder 6c], wonende te [woonplaats], 7. de GEMEENTE WOGNUM, gevestigd te Wognum, VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instantie Bij afzonderlijke vonnissen van 27 juni 2002 heeft de rechtbank te Alkmaar de bezwaren die thans eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) ieder voor zich hebben aangevoerd tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling "De Gouw" ongegrond verklaard. Van deze vonnissen hebben [eiser] c.s. ieder voor zich bij afzonderlijke dagvaardingen op de voet van art. 382 Rv. herroeping gevorderd. Bij afzonderlijke vonnissen van 2 juni 2004, gewezen tussen: (i) [eiser 1] als eiser en de Landinrichtingscommissie en [verweerder 2] als gedaagde (rolnr. 66959/HA ZA 03-540), (ii) [eiser 2] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67166/HA ZA 03-570), (iii) [eiser 3] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67167/HA ZA 03-571), (iv) [eiser 4a], [eiseres 4b] en [eiser 4c] als eisers en de Landinrichtingscommissie, [verweerder 3], de Rooms Catholieke Kerkparochie van de H. Lambertus van de Weere en de Rooms Catholieke Gemeente als gedaagden (rolnr. 67168/HA ZA 03-572), (v) [eiser 5] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67170/HA ZA 03-573), (vi) [eiser 6] als eiser en de Landinrichtingscommissie en de Gemeente Wognum als gedaagden (rolnr. 67172/HA ZA 03-575), (vii) [betrokkene 1] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67174/HA ZA 03-576), (viii) [eiser 8a], [eiser 8b] en [eiser 8c] als eisers en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67175/ HA ZA 03-577), (ix) [eiser 9] als eiser en de Landinrichtingscommissie als gedaagde (rolnr. 67177/HA ZA 03-578), en (x) [eiser 10a] en [eiser 10b] als eisers en de Landinrichtingscommissie, [verweerder 3], de Rooms Catholieke Kerkparochie van de H. Lambertus van de Weere, de Rooms Catholieke Gemeente, [eiser 4a], [eiseres 4b] en [eiser 4c] als gedaagden (rolnr. 67178/HA ZA 03-579), heeft de rechtbank [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. De tien hiervoor vermelde vonnissen van de rechtbank van 2 juni 2004 zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie [Eiser] c.s. hebben bij twee afzonderlijke dagvaardingen cassatieberoep tegen voormelde vonnissen van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Beide dagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Verweerster in cassatie 1 (hierna: de Landinrichtingscommissie) en verweerder in cassatie 3 (hierna: [verweerder 3]) hebben ieder voor zich de middelen bestreden. De Landinrichtingscommissie heeft geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep, en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep. [Verweerder 3] heeft geconcludeerd het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren, althans te verwerpen. De andere verweerders zijn in cassatie niet verschenen. Tegen hen is verstek verleend. De zaak is voor de verschenen partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Landinrichtingscommissie mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun cassatieberoep. De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij schrijven van 7 oktober 2005 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep Het cassatieberoep is gericht tegen tien vonnissen van de rechtbank te Alkmaar, op 2 juni 2004 in evenzoveel gedingen gewezen tussen de eisers tot cassatie 1-10 als respectieve eisende partijen en de Landinrichtingscommissie als gedaagde of medegedaagde partij. Deze vonnissen zijn niet gewezen tussen dezelfde partijen, terwijl de rechtbank ook niet voeging wegens verknochtheid heeft bevolen van de gedingen waarin die vonnissen zijn gewezen. De goede procesorde verzet zich ertegen dat tegen die vonnissen bij één en hetzelfde exploot van dagvaarding cassatieberoep wordt ingesteld. Eisers kunnen derhalve niet worden ontvangen in hun beroep. 4 Verdere overwegingen 4.1 De Hoge Raad ziet nochtans aanleiding in verband met het belang van de in de middelen aan de orde gestelde rechtsvraag het navolgende te overwegen. 4.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Bij beslissing van 28 april 2000 heeft de Centrale Landinrichtingscommissie ingestemd met het plan van toedeling in de ruilverkaveling "De Gouw". Bij deze beslissing is niet vermeld dat de beslissing in mandaat is gegeven. (ii) De rechtbank heeft bij vonnis van 27 juni 2002 de bezwaren van eiser tot cassatie onder 1 (hierna: [eiser 1]) tegen het plan van toedeling in de ruilverkaveling "De Gouw" ongegrond verklaard. 4.3 Het geding dat geleid heeft tot het vonnis van de rechtbank van 2 juni 2004 tussen [eiser 1] als eiser en de Landinrichtingscommissie en [verweerder 2] als gedaagden betrof een vordering van [eiser 1] tot herroeping van het hiervoor in 4.2 onder (ii) bedoelde vonnis. [Eiser 1] verlangde dat de rechtbank zijn bezwaren tegen het plan van toedeling alsnog gegrond zou verklaren. 4.4 Stellende dat voldaan is aan de gronden voor herroeping als bedoeld in art. 382 Rv., voerde [eiser 1] als grond voor de gevorderde herroeping aan dat de Landinrichtingscommissie bedrog heeft gepleegd door een plan van toedeling ter visie te leggen, waarvan zij wist, kon weten en/of behoorde te weten dat het een niet goedgekeurd plan van toedeling betrof en berustte op onrechtmatig tot stand gekomen richtlijnen voor de toedeling. Bovendien trad de gemachtigde van de Centrale Landinrichtingscommissie, zowel bij de zitting van de rechter-commissaris als bij de zitting van de rechtbank, onbevoegdelijk op, nu die machtiging is gegeven door een daartoe niet bevoegde secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie. Voorts meende [eiser 1] dat de beslissing, inhoudende goedkeuring van het plan van toedeling door de Centrale Landinrichtingscommissie, als een valsheid in de stukken moet worden aangemerkt. [Eiser 1] voerde daartoe aan dat bij de beslissing niet is vermeld dat deze in mandaat is genomen en dat de goedkeuring aldus niet een besluit is van de Centrale Landinrichtingscommissie, zulks terwijl wel de schijn werd gewekt dat sprake was van een dergelijk besluit. Volgens [eiser 1] heeft mr. E.H. Bakker, als gemachtigde sprekende namens de Centrale Landinrichtingscommissie, ter openbare zitting van 20 mei 2003, bij de behandeling van de bezwaren in de zaak met zaak-/rolnummer 65495/ HA ZA 03-313 voor de rechtbank te Alkmaar, de valsheid van de goedkeuring erkend. Tot slot voerde [eiser 1] aan dat zowel de Centrale Landinrichtingscommissie, haar beweerdelijk gemachtigde, als de Landinrichtingscommissie het besluit van de Centrale Landinrichtingscommissie tot goedkeuring van het plan van toedeling hebben achtergehouden door deze stukken niet in het dossier van de bezwarenbehandeling op te nemen, terwijl het stukken van beslissende aard zijn en [eiser 1] niet zelf over deze stukken beschikte. Deze stukken heeft hij eerst na het op 27 juni 2002 gewezen vonnis in handen gekregen, aldus [eiser 1]. 4.5 De Landinrichtingscommissie heeft als meest verstrekkend verweer opgeworpen dat de vordering tot herroeping niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit verweer slaagt en [eiser 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Daartoe overwoog de rechtbank het volgende: "De Landinrichtingswet kent een eigen procesrechtelijk regime. In artikel 186 Landinrichtingswet is bepaald dat tegen een uitspraak van de rechtbank geen rechtsmiddel openstaat, onverminderd de bevoegdheid van de procureur-generaal bij de Hoge Raad om zich in het belang der wet in cassatie te voorzien. In artikel 202 aanhef en sub f Landinrichtingswet is bepaald dat op de behandeling van bezwaren tegen het plan van toedeling onder meer artikel 186 Landinrichtingswet van overeenkomstige toepassing is. Nu de onderhavige vordering tot herroeping is gericht tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 202 Landinrichtingswet en in artikel 186 Landinrichtingswet dit rechtsmiddel is uitgesloten, kan [eiser 1], onverminderd het bepaalde in artikel 382 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in zijn vordering tot herroeping van die uitspraak niet worden ontvangen." De beide middelen richten zich tegen dit oordeel. 4.6 Middel I betoogt, kort gezegd, dat de rechtsmiddelenuitsluiting van art. 186 in verbinding met art. 202, aanhef en letter f, Landinrichtingswet (hierna: LiW) onverlet laat dat de uitspraak van de rechtbank kan worden herzien op de voet van art. 382 Rv. Dit betoog faalt. Met de in art. 186 LiW neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen heeft de wetgever beoogd het mogelijk te maken een ruilverkaveling binnen een redelijke termijn te verwezenlijken, hetgeen voor alle betrokkenen van belang is (memorie van toelichting, Kamerstukken II 1979-1980, 15907, nrs. 3-4, blz. 27). Het zou aan de bedoeling van de wetgever tekortdoen indien art. 186 LiW aldus zou worden uitgelegd dat de daarin neergelegde rechtsmiddelenuitsluiting niet zou gelden voor het buitengewone rechtsmiddel herroeping, geregeld in art. 382 e.v. Rv. De omstandigheid dat bedoeld rechtsmiddel nog niet bestond toen de Landinrichtingswet werd ingevoerd maakt dit niet anders, nu destijds reeds het buitengewone rechtsmiddel request-civiel bestond (art. 382, oud, Rv.), waarvoor de huidige regeling van de herroeping in de plaats is gekomen. Ook het beroep dat het middel doet op art. 6 EVRM en art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM faalt, nu die verdragsbepalingen niet een onbeperkte mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een rechterlijke uitspraak waarborgen. 4.7 Te minder ligt het in de rede om belanghebbenden als [eiser 1] toe te laten gebruik te maken van het buitengewone rechtsmiddel van herroeping als in art. 382 Rv. bedoeld, nu de wetgever inmiddels bij de Wet van 22 april 2004 tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie Centrale Landinrichtingscommissie), Stb. 223, een tijdelijke voorziening heeft geopend voor belanghebbenden die aannemelijk kunnen maken dat zij onevenredig nadeel hebben ondervonden van de omstandigheid dat de richtlijnen voor het plan van toedeling die aan dat plan ten grondslag hebben gelegen in de periode na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie zijn vastgesteld. Zodanige belanghebbenden hebben in art. VIII van die wet een termijn gekregen waarbinnen zij de landinrichtingscommissie alsnog konden verzoeken een plan van toedeling te herzien, met beroep op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen afwijzing van het verzoek om herziening. 4.8 Middel II bestrijdt de hiervoor geciteerde overweging met een beroep op de rechtspraak van de Hoge Raad die inhoudt dat een wettelijke uitsluiting van rechtsmiddelen, ook in zaken ingevolge de Landinrichtingswet, in bepaalde gevallen kan worden doorbroken (HR 18 november 1992, nr. 1144, NJ 1993, 174). Ook deze klacht faalt, reeds omdat uit de gedingstukken niet blijkt van, en het middel ook niet verwijst naar, uitlatingen van [eiser 1] in die zin dat [eiser 1] zich uitdrukkelijk heeft beroepen op één of meer van de in de rechtspraak aanvaarde gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 186 LiW. De Hoge Raad voegt hieraan nog toe dat de mogelijkheid van doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 186 LiW, aldus dat onder omstandigheden ondanks dat verbod toch een gewoon rechtsmiddel kan worden ingesteld, niet meebrengt dat ook het buitengewone rechtsmiddel van herroeping openstaat indien zich de door de rechtspraak aanvaarde gronden voor doorbreking voordoen. 5 Beslissing De Hoge Raad: verklaart [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun beroep; veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landinrichtingscommissie begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, aan de zijde van [verweerder 3] begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van de overige verweerders begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 december 2005.