
Jurisprudentie
AU3342
Datum uitspraak2005-09-19
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506541/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506541/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 15 februari 2005, kenmerk 1071981, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd per week dat voorschrift 2.1.2 van de bij besluit van 9 december 2002, kenmerk 880188, voor het oprichten en in werking hebben van een milieustraat op het perceel Nobelstraat 18 te Goirle, verleende vergunning (hierna: de vergunning) wordt overtreden en per week dat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden.
Uitspraak
200506541/2.
Datum uitspraak: 19 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Goirle,
verzoeker,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2005, kenmerk 1071981, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd per week dat voorschrift 2.1.2 van de bij besluit van 9 december 2002, kenmerk 880188, voor het oprichten en in werking hebben van een milieustraat op het perceel Nobelstraat 18 te Goirle, verleende vergunning (hierna: de vergunning) wordt overtreden en per week dat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden.
Bij besluit van 28 juni 2005, verzonden op 30 juni 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 15 februari 2005 herroepen voorzover het betreft de overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor wat betreft het ketting- c.q. kabelsysteem ten opzichte van het haakarmsysteem.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 22 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 september 2005, waar verzoeker, vertegenwoordigd door R. Schmidt en ir. F.H.M. Beurskens, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J.C. van Aert en A.W. Adriaansen, ambtenaren van de provincie, en M.G.J. Arts, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.3. Verzoeker voert aan dat de dwangsom ten onrechte aan hem is opgelegd, omdat hij niet de overtreder is en hij het niet in zijn macht heeft om de overtreding te voorkomen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vergunning voor de milieustraat is verleend aan verzoeker. Verzoeker heeft weliswaar de dagelijkse uitvoering binnen de milieustraat sinds enkele jaren opgedragen aan de Stichting Kringloopbedrijf Goirle, maar verzoeker voert zelf alle onderhandelingen over de inrichting met verweerder. Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat verzoeker het in zijn macht heeft overtredingen binnen de milieustraat te voorkomen en dat verweerder derhalve terecht aan verzoeker de last onder dwangsom heeft opgelegd.
2.4. Verzoeker stelt dat aan het besluit van 15 februari 2005 geen verzoek om handhaving ten grondslag ligt. Bovendien, zo betoogt verzoeker, dient een besluit op een dergelijk verzoek binnen vier weken te worden genomen.
Uit de stukken blijkt dat verweerder bij brief van 14 april 2004 is verzocht ten aanzien van de inrichting van verzoeker in verband met het naleven van de vergunningvoorschriften maatregelen te treffen. Dit verzoek is door verweerder terecht aangemerkt als een verzoek in de zin van art. 18.14 van de Wet milieubeheer. Dat verweerder niet binnen vier weken na ontvangst van dit verzoek heeft beslist, is geen grond die tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. De Voorzitter ziet hierin dan ook geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Voorts voert verzoeker aan dat bij de metingen waarbij verweerder een overtreding van voorschrift 2.1.2 van de vergunning heeft geconstateerd op onjuiste gronden is uitgegaan van een meethoogte van 5 meter in plaats van 1.5 meter. Volgens verzoeker is, indien een meethoogte van 1,5 meter wordt gehanteerd geen sprake van een overtreding.
Verweerder stelt dat een meethoogte van 5 meter dient te worden aangehouden omdat in het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag waarop de vergunning is gebaseerd ook van deze meethoogte is uitgegaan. Aangezien de aanvraag onderdeel is van de vergunning dient aan de in voorschrift 2.1.2 genoemde geluidgrenswaarden te worden voldaan op deze meethoogte, aldus verweerder.
De Voorzitter overweegt dat de vraag welke meethoogte dient te worden aangehouden bij naleving van de geluidgrenswaarden uit voorschrift 2.1.2 nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich hier echter niet voor. Voorts overweegt de Voorzitter dat verweerder de last onder dwangsom heeft opgelegd in verband met de overschrijding van de geluidgrenswaarden bij een meethoogte van 5 meter en niet bij een meethoogte van 1,5 meter. Aangezien in deze procedure onvoldoende duidelijk is geworden welke meethoogte dient te worden aangehouden, is evenmin komen vast te staan of sprake is van overtreding van voorschrift 2.1.2. De Voorzitter ziet hierin dan ook na afweging van de betrokken belangen aanleiding het bestreden besluit te schorsen voorzover het de overtreding van voorschrift 2.1.2 betreft. Tevens ziet de Voorzitter hierin aanleiding het besluit in primo in zoverre te schorsen.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te treffen voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 februari 2005, kenmerk 1071981, en van 28 juni 2005, kenmerk 1109265, beide voorzover het overtreding van voorschrift 2.1.2 van de vergunning betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de provincie aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdenzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Bossmann
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2005
314.