
Jurisprudentie
AU3345
Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407985/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407985/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 augustus 2004, kenmerk 2004-29/22, heeft verweerder na gedeeltelijke vernietiging door de Afdeling bij uitspraak van 14 juli 2004, kenmerk 200305668/1, van de bij besluit van 1 juli 2003, kenmerk 022/03, aan [vergunninghouders] verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een champignonkwekerij aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], aan die vergunning een nieuw voorschrift verbonden.
Uitspraak
200407985/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2004, kenmerk 2004-29/22, heeft verweerder na gedeeltelijke vernietiging door de Afdeling bij uitspraak van 14 juli 2004, kenmerk 200305668/1, van de bij besluit van 1 juli 2003, kenmerk 022/03, aan [vergunninghouders] verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een champignonkwekerij aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], aan die vergunning een nieuw voorschrift verbonden.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2004.
Bij brief van 30 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2005.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellant betoogt dat verweerder krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer genoemd voorschrift aan de vergunning heeft verbonden, hetgeen met zich meebrengt dat op grond van het vierde lid van dit artikel de procedure van paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht moest worden gevolgd. Verweerder heeft ten onrechte niet een nieuw ontwerpbesluit opgesteld, waartegen bedenkingen konden worden ingebracht, en heeft daarmee een onjuiste procedure gevolgd, aldus appellant.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit gezien moet worden als aanvullende beschikking in de reeds gevoerde procedure conform paragraaf 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarmee is het niet een ambtshalve te nemen beschikking en kon met bedoelde procedure worden volstaan, aldus verweerder.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit een nieuw besluit is na gedeeltelijke vernietiging door de Afdeling van het besluit tot vergunningverlening van 3 augustus 2004. Het besluit betreft geen ambtshalve genomen besluit krachtens genoemd artikel 8.23 van de Wet milieubeheer.
In geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter staat het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde gedeelte ten grondslag lag. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit heeft opgesteld en ter inzage heeft gelegd. De beroepsgrond faalt.
2.3. Appellant voert aan dat met het bestreden besluit de Afdelingsuitspraak van 14 juli 2004 niet in acht is genomen, nu slechts één voorschrift aan de vergunning is verbonden.
2.3.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 14 juli 2004, kenmerk 200305668/1, het besluit van 1 juli 2003 tot vergunningverlening gedeeltelijk vernietigd omdat een voorschrift ter zake van indirecte geluidhinder ontbreekt en evenmin anderszins is gewaarborgd dat geluidhinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de inrichting, binnen het door verweerder wenselijk geachte beschermingsniveau blijft.
Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met één nieuw voorschrift de Afdelingsuitspraak niet in acht genomen kan zijn.
De beroepsgrond faalt.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
De Afdeling overweegt dat bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.5. Aan de verleende oprichtingsvergunning is in het bestreden besluit het voorschrift 6.1.3 verbonden met de volgende inhoud:
"het equivalente geluidniveau Laeq veroorzaakt door de indirecte hinder van het wegverkeer van en naar de inrichting mag ter plaatse van woningen van derden en andere geluidsgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan:
40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
44 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);
40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode);
het beoordelen, meten en berekenen hiervan dient plaats te vinden conform het Reken- en meetvoorschrift verkeerslawaai;
het emissiegetal (rekenmethode I) of de emissieterm (rekenmethode II) moet zijn gebaseerd op een representatieve weergave van het bronvermogenniveau;
de aftrek op grond van artikel 103 van de Wet geluidhinder mag niet worden toegepast".
Appellant stelt geluidhinder te vrezen. Hij plaatst kanttekeningen bij het gekozen beschermingsniveau.
Daarnaast acht appellant het niet duidelijk of de voorgeschreven grenswaarden kunnen worden nageleefd. Weliswaar zijn er berekeningen uitgevoerd, maar die bieden volgens appellant onvoldoende inzicht in de omstandigheden waaronder en de manier waarop is gemeten. Appellant wijst erop dat zijn woning op minder dan 50 meter van de in- en uitrit van de inrichting ligt.
2.5.1. De Afdeling constateert dat verweerder blijkens de considerans van het bestreden besluit de indirecte geluidbelasting heeft beoordeelt aan de hand van de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de circulaire). In de circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting, veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen, te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. In de circulaire wordt geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. Dit komt neer op waarden van 50 dB(A) in de dag-, 45 dB(A) in de avond- en 40 dB(A) in de nachtperiode.
In voorschrift 6.1.3 is bepaald dat het beoordelen, meten en berekenen van het equivalente geluidniveau plaats dient te vinden conform het Reken- en meetvoorschrift verkeerslawaai. De Afdeling constateert dat daarnaast aan de vergunning voorschrift 6.1.4 is verbonden, dat luidt: "Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999)." Nu voorts in de circulaire die verweerder tot uitgangspunt heeft genomen, ervan wordt uitgegaan dat het onderzoek ter beoordeling, meten en berekenen van de geluidbelasting van verkeer van en naar de inrichting in de regel niet kan worden uitgevoerd met behulp van de standaard-rekenmethode uit het Reken- en meetvoorschrift verkeerslawaai, is de Afdeling van oordeel dat de verwijzing in voorschrift 6.1.3 naar dit reken- en meetvoorschrift op een kennelijke verschrijving berust. Door dit bij het nemen van het bestreden besluit niet te onderkennen, heeft verweerder het besluit genomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep is in zoverre gegrond.
De Afdeling stelt vast dat de voorgeschreven geluidgrenswaarden de in de circulaire aanbevolen waarden niet overschrijden, zodat indien voorschrift 6.1.3 kan worden nageleefd geluidhinder in voldoende mate wordt beperkt.
Naar aanleiding van de Afdelingsuitspraak heeft verweerder op 20 juli 2004 berekeningen laten uitvoeren. Bij de berekeningen is de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999) gehanteerd. In het verslag van de berekeningen staat vermeld dat de equivalente geluidbelasting van verkeer van en naar de inrichting in de dagperiode 40,5 dB(A) en in de avondperiode 44,5 dB(A) bedraagt. In het onderzoek is uitgegaan van in de dagperiode 20 lichte, vier middelzware en twee zware motorvoertuigen en vier lichte, twee middelzware en twee zware motorvoertuigen in de avondperiode, hetgeen overeenstemt met het aantal voertuigbewegingen dat in de aanvraag staat vermeld. Uitgegaan is van een rijsnelheid van 30 km/uur. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de rijstijl van afzonderlijke chauffeurs. De Afdeling stelt vast dat, rekeninghoudende met de toegestane afronding, aan de voorgeschreven geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Gezien het vorenoverwogene heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geluidhinder door verkeer van en naar de inrichting in voldoende mate wordt beperkt.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep deels gegrond en deels ongegrond.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 3 augustus 2004, kenmerk 2004-29/22, voorzover het betreft voorschrift 6.1.3, de zinsnede: "Het beoordelen, meten en berekenen hiervan dient plaats te vinden conform het Reken- meetvoorschrift verkeerslawaai";
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van €136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
163-495.