Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3347

Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500703/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 december 2004 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een manege op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 7 januari 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200500703/1. Datum uitspraak: 28 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Bernheze, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 21 december 2004 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een manege op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 7 januari 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 22 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.K. Weterings, en verweerder, vertegenwoordigd door R.E.A.H. van Brakel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ter zitting heeft appellant de beroepsgrond inzake geluidhinder ingetrokken. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Appellant voert aan dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de door hem ingebrachte bedenking ten aanzien van de voor stank relevante afstandsnorm. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de door hem ingebrachte bedenking ten aanzien van de binnen de inrichting aanwezige mestopslag. 2.3.1.    Wat betreft de voor stank relevante afstandsnorm heeft appellant in zijn bedenkingen aangevoerd dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte niet is bepaald dat de deuren van de stal gesloten moeten blijven, als gevolg waarvan het mechanisch ventilatiesysteem van de stal niet voldoende functioneert. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder op deze bedenking ingegaan en heeft hij in reactie hierop vergunningvoorschrift 4.3.1 gewijzigd. Nu verweerder er in het bestreden besluit aldus blijk van heeft gegeven bedoelde bedenking van appellant bij zijn besluitvorming te hebben betrokken en in aanmerking genomen hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet in strijd met artikel 3:27 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld. 2.3.2.    Ten aanzien van de mestopslag heeft appellant in de bedenkingen aangevoerd dat ter voorkoming van stankhinder aan de vergunning een voorschrift moet worden verbonden, waarin is bepaald dat de mest afgesloten moet worden opgeslagen. Verweerder is in het bestreden besluit in strijd met artikel 3:27 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht niet op deze bedenking ingegaan. Evenwel heeft verweerder in de considerans van het bestreden besluit de weerlegging van door appellant ingebrachte bedenkingen in een eerdere milieuvergunningprocedure, waarbij de opslag van mest ook aan de orde kwam, als herhaald ingelast, zodat verweerder deze bedenking, hoewel niet uitdrukkelijk in het bestreden besluit vermeld, wel bij de besluitvorming heeft betrokken. Nu appellant bekend was althans in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij bekend kon zijn met het standpunt van verweerder, is appellant niet benadeeld door het feit dat verweerder in het bestreden besluit geen overweging heeft gewijd aan voormelde bedenking. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.    Dit onderdeel van het beroep slaagt niet. 2.4.    Appellant stelt zich op het standpunt dat de vergunningaanvraag onvolledig is. In dit verband heeft hij aangevoerd dat op de tekening behorende tot de aanvraag de luchtinlaten van de paardenstal niet zijn aangegeven.    Ter zitting is aan de hand van de tekeningen behorende tot de vergunningaanvraag aangetoond dat de luchtinlaten zullen worden aangebracht in de gevel van de paardenstal waar eveneens de deuren zijn geplaatst. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.5.    Appellant heeft aangevoerd dat niet duidelijk is welke tekeningen deel uitmaken van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Volgens appellant zijn er twee tekeningen, die wat betreft de deuren in de paardenstal niet met elkaar overeenstemmen.    Blijkens het dictum van het bestreden besluit maken de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden deel uit van de vergunning. Bij de op 11 december 2001 ingediende aanvraag is een plattegrondtekening van de inrichting gevoegd. Op 1 april 2004, voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, is de aanvraag gewijzigd in die zin, dat de paardenstal mechanisch in plaats van op natuurlijke wijze wordt geventileerd. In dit verband is de plattegrondtekening van de inrichting, voorzover het de paardenstal betreft, vervangen door een nieuwe tekening waarop onder meer een centraal afzuigkanaal en een ventilator zijn aangegeven. Beide tekeningen zijn gewaarmerkt als deel uitmakend van het bestreden besluit. Uit het vorenstaande volgt dat voldoende duidelijk is dat beide tekeningen in zoverre deel uitmaken van het bestreden besluit. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen beide tekeningen is ter zitting door verweerder aangetoond dat hiervan geen sprake is.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.6.    Appellant voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte de inhoud van een ontwerpbesluit uit een eerdere milieuvergunningprocedure voor de inrichting heeft herhaald en ingelast. Appellant wijst er op dat het besluit tot vergunningverlening dat op dit ontwerpbesluit volgde door de Afdeling is vernietigd. Bovendien is de vergunningaanvraag gewijzigd en zijn bij het bestreden besluit voorschriften aan de vergunning verbonden, die strijdig zijn met de voorschriften uit het eerdere ontwerpbesluit.    Voorzover het beroep van appellant is gericht tegen de overweging van verweerder in de considerans van het bestreden besluit, dat de tekst van een eerder ontwerpbesluit als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat deze overweging geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het bestreden besluit is, zodat het beroep op dit punt ongegrond is.    Ten aanzien van het betoog van appellant met betrekking tot tegenstrijdige voorschriften overweegt de Afdeling dat verweerder in het dictum van het bestreden besluit heeft bepaald dat de daarbij gevoegde voorschriften aan de vergunning worden verbonden. Nu verweerder in het dictum niet heeft bepaald dat de voorschriften van de eerdere ontwerpbeschikking aan de vergunning worden verbonden, is er naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van tegenstrijdige voorschriften in de door appellant bedoelde zin.    Deze beroepsgrond faalt. 2.7.    Appellant voert aan onaanvaardbare stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Volgens appellant wordt met het openen van de ramen in de paardenstal de werking van het mechanische afzuigsysteem verminderd doordat er in dat geval geen onderdruk meer in de stal heerst. Als gevolg hiervan moeten deze ramen volgens appellant worden beschouwd als voor stank relevante emissiepunten die op zeer korte afstand tot zijn woning aan de [locatie 2] zijn gelegen. Appellant voert bovendien aan dat vergunninghouder extra ramen kan aanbrengen, die in dat geval eveneens als voor stank relevante emissiepunten zouden kunnen gelden. Tot slot stelt appellant dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschrift is verbonden, waarin is bepaald dat de lucht in de paardenstal uitsluitend via het afzuigkanaal kan worden ververst noch een voorschrift, waarin is bepaald dat de uitmonding van dit kanaal als het enige voor stank relevante emissiepunt mag worden beschouwd. 2.7.1.    In vergunningvoorschrift 4.3.1, voorzover hier van belang, is bepaald dat voorzover ramen geen functie hebben voor de luchtverversing, deze gesloten moeten worden gehouden. Deuren mogen ingevolge dit voorschrift slechts zijn geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen, paarden, mest dan wel goederen. Voor het overige dienen de deuren gesloten te zijn. 2.7.2.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Omdat in de Richtlijn voor paarden noch omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden, noch vaste afstanden zijn opgenomen, hanteert verweerder, blijkens het bestreden besluit, een vaste bestuurspraktijk die inhoudt dat de afstand tussen een paardenstal en voor stankgevoelige objecten tenminste 50 meter moet bedragen. Ten aanzien van het voor stank relevante emissiepunt binnen de inrichting is verweerder uitgegaan van de afvoeropening van het mechanische ventilatiesysteem in de paardenstal. 2.7.3.    Uit de stukken, waaronder de aanvraag en de daarbij gevoegde tekeningen, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de paardenstal geen ramen zijn aangebracht. In de rijbak zijn wel ramen aangebracht welke blijkens het verhandelde ter zitting echter niet kunnen worden geopend. Dit is door appellant niet bestreden. Voorzover appellant heeft aangevoerd dat mogelijk extra ramen in de stal kunnen worden aangebracht, overweegt de Afdeling dat de inrichting in werking dient te zijn conform de aanvraag, zodat dit verder een kwestie van handhaving is. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen het bepaalde in vergunningvoorschrift 4.3.1 is verweerder voor wat betreft het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting op goede gronden uitgegaan van de afvoeropening van het mechanische ventilatiesysteem in de paardenstal.    Bij de aanvraag is een ventilatieadvies van DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. van 31 maart 2004 (hierna: het advies) gevoegd, waarin is aangegeven dat door middel van een ventilatiesysteem op basis van onderdruk kan worden gegarandeerd dat de stallucht via de ventilatoruitlaat wordt geëmitteerd. De conclusies van dit advies zijn door appellant niet bestreden. Voorts is niet in geschil dat de inrichting, uitgaande van de afvoeropening van het mechanische ventilatiesysteem als emissiepunt, kan voldoen aan het door verweerder gehanteerde beschermingsniveau. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door de inrichting te veroorzaken stankhinder niet zodanig is, dat de vergunning op dit punt geheel of gedeeltelijk had moeten worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. 2.8.    Appellant betoogt dat het aangevraagde en vergunde mechanische ventilatiesysteem tot een ongezonde leefomgeving voor de paarden leidt, zodat het houden van paarden op deze wijze niet haalbaar is.    De Afdeling overweegt dat het belang bij een economisch rendabele bedrijfsvoering en het belang bij de wijze waarop de dieren in de inrichting worden gehuisvest niet behoren tot het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. 2.9.    Appellant betoogt dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschrift is verbonden waarin is bepaald dat de mest binnen de inrichting afgesloten moet worden opgeslagen. 2.9.1.    In vergunningvoorschrift 4.2.1 is bepaald dat de opslagruimten van mest mestdicht moeten zijn.    In vergunningvoorschrift 4.2.3 is bepaald dat de vaste mest, met uitzondering van de mest op de mestplaat, binnen de gebouwen van de inrichting dient te worden bewaard.    In vergunningvoorschrift 4.2.5 is bepaald dat de mestplaat moet zijn voorzien van een mestdichte vloer en aan drie zijden van een opstaande rand van tenminste 10 centimeter hoogte. Voorts moet ingevolge dit voorschrift de mestplaat via een gesloten leiding kunnen afwateren naar de gierput of dusdanig zijn uitgevoerd dat de gier niet van de mestplaat kan aflopen. 2.9.2.    Voorzover het beroep van appellant op dit punt is gericht tegen de vaste mest die binnen de inrichting wordt bewaard mist deze grond, gelet op vergunningvoorschrift 4.2.3, feitelijke grondslag. Voorzover het beroep zich richt tegen de opslag van mest op de mestplaat blijkt uit de stukken dat deze mestplaat op een afstand van 60 meter van de woning van appellant aan de [locatie 2] is gesitueerd. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met vorengenoemde voorschriften. Deze beroepsgrond faalt. 2.10.    Appellant betoogt dat de onderhavige inrichting reeds in werking is, zodat er sprake is van overtreding van de bepalingen van de Wet milieubeheer. Voorts is er volgens appellant sprake van overtreding van de vergunningvoorschriften, nu er nog geen mechanisch ventilatiesysteem in de paardenstal is aangebracht en de deuren van de stal openstaan. Daarnaast komt volgens appellant de feitelijke situatie van de paardenstal niet overeen met de tekening bij de vergunningaanvraag, aangezien in de gevel van de stal openingen aanwezig zijn, die op de tekening niet voorkomen.    Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften. 2.11.    Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.12.    Het beroep is ongegrond. 2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Plambeck Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005 159-443.