
Jurisprudentie
AU3362
Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503510/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503510/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een pluimvee- en rundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 maart 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200503510/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een pluimvee- en rundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door T.S.A.J. van der Pluijm en A. Hartman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Glastra en drs. J. Bouwman.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat de vergunningprocedure niet in overeenstemming met afdeling 10 van de Algemene wet bestuursrecht is gevoerd. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een pluimvee- en rundveehouderij voor het houden van 32.370 legkippen, 12 schapen, 2 zoogkoeien, 5 stuks jongvee en 3 pony's. Voor de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 21 september 2004 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Appellant vreest voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voert hij aan dat bij de aanvraag ten onrechte een akoestisch rapport ontbreekt. Volgens appellant is het verplicht dat een dergelijk rapport bij de vergunningaanvraag wordt gevoegd. Bovendien staat het volgens appellant niet vast dat de vergunde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, mede gezien de afstand tot aan de in de nabije omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden. Voorts stelt appellant dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijke cumulatie van geluidbelasting als gevolg van de aangevraagde en vergunde uitbreiding van de inrichting met de geluidbelasting die door zijn inrichting wordt veroorzaakt.
2.5.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. In het onderhavige geval gaat het onbetwist om een omgeving die als landelijk wordt gekwalificeerd en waarvoor als richtwaarden gelden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Volgens verweerder is in het onderhavige geval een akoestisch rapport voor de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting niet nodig.
2.5.2. Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder heeft verweerder de voorschriften 6.1 en 6.2 aan de vergunning verbonden.
In vergunningvoorschrift 6.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie op enig punt, 50 meter van de grens van de inrichting, niet meer mag bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In vergunningvoorschrift 6.2 is bepaald dat het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie op enig punt, 50 meter van de grens van de inrichting, niet meer mag bedragen dan 60, 55 en 50 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.5.3. Bij de vergunningaanvraag is geen akoestisch rapport gevoegd. Uit het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer noch uit enige andere wettelijke bepaling kan bij een inrichting als de onderhavige een verplichting voor vergunninghouder worden afgeleid om bij het indienen van een aanvraag om vergunning een dergelijk rapport over te leggen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de aangevraagde en vergunde verandering van de inrichting binnen de reeds bestaande stallen en voorzieningen plaatsvindt. Voorts worden de reeds aanwezige geluidbronnen niet uitgebreid ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een akoestisch rapport niet nodig is om de geluidbelasting vanwege de inrichting te kunnen beoordelen. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zouden zijn.
2.5.4. Wat betreft het betoog van appellant dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met mogelijke cumulatie van geluidhinder overweegt de Afdeling, dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de omgeving van de inrichting nog diverse andere veehouderijen zijn gelegen. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd, en ook overigens, echter geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit vanwege cumulatie van geluid, voorzover zich dit al zal voordoen in het onderhavige geval, niet in stand kan blijven. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de onderhavige vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.6. Appellant vreest voor onaanvaardbare luchtverontreiniging als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband betoogt hij dat verweerder met name ten aanzien van de door de inrichting te veroorzaken stofemissie ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning heeft verbonden, terwijl in eerdere voor de inrichting verleende vergunningen deze voorschriften wel zijn opgenomen.
2.6.1. In voorschrift 7.19 is bepaald dat droge pluimveemest moet zijn opgeslagen op tenminste 100 meter afstand van een bebouwde kom of 50 meter van een woning van derden of een gevoelig object.
In voorschrift 7.21 is bepaald dat hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van silo's moet worden voorkomen door het opvangen van het via ontluchting ontwijkende stof.
2.6.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften, waaronder de voorschriften 7.19 en 7.21, toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van luchtverontreiniging en dat geen nadere voorschriften noodzakelijk zijn.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
312-443.