Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3364

Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501764/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 januari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een kalverhouderij, gelegen op het perceel [locatie] ongenummerd te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 2 februari 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200501764/1. Datum uitspraak: 28 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], gevestigd te [plaats], 2.    [appellant sub 2a], wonend te [woonplaats], gemeente Giessenlanden, [appellant sub 2b], wonend te [woonplaats], gemeente Giessenlanden, en [appellanten sub 2c], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 januari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een kalverhouderij, gelegen op het perceel [locatie] ongenummerd te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 2 februari 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 16 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 en van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [vennoot], appellanten sub 2, van wie [appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. B. Domhof, werkzaam bij de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Eerst bij nadere memorie heeft appellante sub 1 betoogd dat nationale wetgeving met betrekking tot de zone die thans gehanteerd wordt rondom kwetsbare gebieden, niet strookt met Europese regels. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante sub 1 deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Deze grond kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.3.    Verweerder stelt dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat ziet op de vrees voor (gedeeltelijke) intrekking van de subsidie die zij ontvangt op grond van de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (hierna: de SAN). Verweerder stelt verder dat het beroep van appellanten sub 2, voorzover dat ziet op de ruimtelijke inpasbaarheid van de inrichting, en voorts voorzover dat is ingediend door A. den Hartog, [appellanten sub 2] zien op hun vrees voor verdubbeling van het aantal te houden kalveren, niet-ontvankelijk is. 2.3.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. 2.3.2.    Appellante sub 1 heeft de grond inzake haar vrees voor (gedeeltelijke) intrekking van de subsidie die zij ontvangt op grond van de SAN niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Ten betoge dat haar beroep voorzover het deze grond betreft niettemin ontvankelijk is, voert appellante sub 1 aan dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit omdat zij ten tijde van de terinzagelegging van dat ontwerp nog geen subsidie ontving op grond van de SAN. Blijkens de stukken heeft het ontwerp van het besluit ter inzage gelegen van 7 juli 2004 tot en met 3 augustus 2004. Nu appellante sub 1, zoals zij ter zitting onweersproken heeft gesteld, een aanvraag voor subsidie op grond van de SAN eerst in december 2004 en dus geruime tijd na de periode van terinzagelegging van het ontwerp van het besluit heeft ingediend, kan haar naar het oordeel van de Afdeling in dit geval redelijkerwijs niet worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het beroep van appellante sub 1 is daarom op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer in zoverre ontvankelijk. 2.3.3.    [appellant sub 2b] van appellanten sub 2 heeft de grond inzake de ruimtelijke inpasbaarheid van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [appellant sub 2b] redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 op dit punt, voorzover dit is ingesteld door [appellant sub 2b], niet-ontvankelijk is.    Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond van appellanten sub 2 inzake de ruimtelijke inpasbaarheid van de inrichting, voorzover deze is ingebracht door [appellant en sub 2], wel zijn grondslag in de bedenkingen. [appellant sub 2a] heeft in zijn bedenkingenschrift aangevoerd dat in de omgeving geen bio-industrie past. [appellanten sub 2b en 2c] hebben in hun bedenkingenschriften aangevoerd dat de geplande locatie voor de inrichting ruimtelijk gezien niet voor de hand ligt. Het beroep van appellanten sub 2, voorzover dat is ingediend door [appellanten sub 2], is daarom in zoverre ontvankelijk. 2.3.4.    Het betoog van [appellanten sub 2] van appellanten sub 2 over de verdubbeling van het aantal te houden kalveren betreft, anders dan verweerder heeft betoogd, niet een zelfstandige beroepsgrond, maar een onderdeel van hun beroepsgrond inzake het risico op besmettelijke dierziekten. Voor een niet-ontvankelijkheidverklaring op dit punt is derhalve geen plaats. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5.    Appellante sub 1 en appellanten sub 2 stellen dat het vestigen van een kalverhouderij op de geplande locatie een groot risico vormt voor de in de omgeving gelegen melkrundveehouderijen, met name gelet op het risico op besmettelijke dierziekten. Appellante sub 1 stelt in dit verband verder dat de kalverstallen in de inrichting zo moeten worden gesitueerd dat een bufferzone van 250 meter wordt gecreëerd. 2.5.1.    De vraag of zich besmettingsgevaar voordoet komt primair aan de orde in het kader van wetgeving betreffende de diergezondheid. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.    Aan de vergunning zijn onder meer voorschriften verbonden die mede gericht zijn op het voorkomen van besmettingsgevaar. Zo mag ingevolge voorschrift A.2 dierlijk afval niet op het terrein van de inrichting worden begraven en moet het zo spoedig mogelijk, volgens de bij of krachtens de Destructiewet gestelde regels, uit de inrichting worden verwijderd. Ingevolge voorschrift A.21 moeten kadavers aan de destructor worden aangeboden op de kadaverplaats onder een deugdelijke afdekking.    In hetgeen appellante sub 1 en appellanten sub 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanig besmettingsgevaar voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Voorzover appellante sub 1 stelt dat de inrichting ter voorkoming van besmettingsgevaar elders op het desbetreffende perceel moet worden gesitueerd, overweegt de Afdeling dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Met de voorziening die appellante sub 1 voorstaat zou de grondslag van de aanvraag worden verlaten, hetgeen zich niet verdraagt met het stelsel van de Wet milieubeheer. 2.6.    Appellante sub 1 vreest voor (gedeeltelijke) intrekking van de subsidie die zij ontvangt op grond van de SAN, nu als gevolg van het in werking zijn van de vergunde inrichting het aantal weidevogels op haar landbouwgronden mogelijk zal verminderen.    Deze grond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. 2.7.    Van appellanten sub 2 stellen [appellanten sub 2a en 2b] dat de inrichting op de geplande plaatse ruimtelijk niet inpasbaar is en dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan, voorzover dit de vestiging van de inrichting toelaat, op dit punt achterhaald is.    Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. 2.8.    De beroepen van appellante sub 1 en van appellanten sub 2, voorzover ontvankelijk, zijn ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellanten sub 2, voorzover dat ingesteld door [appellant sub 2c] en betrekking heeft op de ruimtelijke inpasbaarheid van de inrichting, niet-ontvankelijk; II.    verklaart de beroepen voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt    w.g. P. Plambeck Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005 159-431.