
Jurisprudentie
AU3366
Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410411/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410411/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) vrijstelling verleend van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Buitengebied, 1e partiële herziening" voor het realiseren van twee vrijstaande woningen op de percelen sectie P. nr. 913 en 914, plaatselijk bekend als Vloetstraat, te Volkel (hierna: de percelen).
Uitspraak
200410411/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. Awb 03 / 2313 en Awb 03 / 2314 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 oktober 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) vrijstelling verleend van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Buitengebied, 1e partiële herziening" voor het realiseren van twee vrijstaande woningen op de percelen sectie P. nr. 913 en 914, plaatselijk bekend als Vloetstraat, te Volkel (hierna: de percelen).
Bij besluit van 21 juli 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2004, verzonden op 18 november 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2005 heeft [partij] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Bij brief van 18 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2005, waar [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door [directeur] verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op de percelen waarop de woningen voorzien zijn rust ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied, 1e partiële herziening" de bestemming "Agrarisch gebied, kernrandgebied (AK)". Ingevolge deze bestemming is het bouwen van de woningen niet mogelijk. Om de bouw van de woningen mogelijk te maken heeft het college toepassing gegeven aan de door de gemeenteraad aan hem gedelegeerde bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
Op 30 januari 2003 heeft de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit voor de betreffende percelen genomen, dat op 13 februari 2003 in werking is getreden. Op 4 maart 2004 heeft de gemeenteraad opnieuw een voorbereidingsbesluit genomen, dat op 18 maart 2004 in werking is getreden. Op 20 januari 2004 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant besloten tot het afgeven van een verklaring van geen bezwaar voor het oprichten van de twee woningen.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, eerste en tweede volzin, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de streekplanafwijkingsprocedure niet op de juiste wijze is gevolgd, dat om die reden de verklaring van geen bezwaar door gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 20 januari 2004 ten onrechte is afgegeven en bijgevolg het college daarvan geen gebruik had mogen maken in het kader van de voor het onderhavige bouwplan benodigde vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.3.1. In paragraaf 3.4.13 van het "Streekplan Noord-Brabant 2002" (hierna: het streekplan) worden beleidslijnen van de provincie gegeven ten aanzien van burgerwoningen in het buitengebied. De provincie wil spreiding van de woonbebouwing tegengaan om verdere verstening van het buitengebied te voorkomen. Toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door nieuwbouw is niet toegestaan.
In paragraaf 3.2 van het streekplan benadrukt de provincie het accent dat zij in het ruimtelijk beleid legt op zuinig ruimtegebruik. Zowel in de stedelijke als in de landelijke regio’s moet het accent liggen op inbreiden, herstructureren en intensiveren.
In hoofdstuk 5 van het streekplan wordt vermeld dat gedeputeerde staten bevoegd zijn af te wijken van een beleidslijn uit hoofdstuk 3 van dit streekplan in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen. Bij de voorbereiding van een afwijkingsbesluit nemen gedeputeerde staten de volgende procedureregels in acht:
- zij volgen de openbare voorbereidingsprocedure volgens Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), indien dat een toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de plan- of projectprocedure in het kader waarvan het afwijkingsbesluit wordt genomen;
- over het voorgenomen afwijkingsbesluit vragen zij advies van de Provinciale Planologische Commissie, de Commissie van advies uit provinciale staten belast met de ruimtelijke ordening en zo nodig andere commissies van advies uit provinciale staten.
Verder is in hoofdstuk 5 bepaald dat de beleidslijnen van hoofdstuk 3 een hoge mate van flexibiliteit bevatten, doordat ze in globale termen zijn geformuleerd, of in strikte termen met daaraan toegevoegd uitzonderingsmogelijkheden. Voorts is vermeld dat de in hoofdstuk 3 opgenomen beleidslijnen, inclusief de daarbij aangegeven uitzonderingsmogelijkheden en de plankaart door provinciale staten worden beschouwd als beleidsregels in de zin van de Awb. Ondanks het flexibele karakter van deze beleidsregels kan in sommige situaties de behoefte bestaan een daarmee strijdige beslissing te nemen. Voor deze situaties geldt de afwijkingsbevoegdheid.
2.3.2. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan gedeputeerde staten de in het streekplan verwoorde beleidslijn dat in het buitengebied geen nieuwe burgerwoningen worden gebouwd hadden dienen te handhaven. Anders dan appellant betoogt kan niet slechts in geval van toevoeging van een substantieel aantal woningen aan de woningvoorraad sprake zijn van bijzondere omstandigheden.
Blijkens hoofdstuk 5 van het streekplan is met de beschreven afwijkingsbevoegdheid aangesloten bij de formulering van artikel 4:84 van de Awb.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 februari 2005 in zaak no. 200403595/1 betekent dit dat van de hier bedoelde bijzondere omstandigheden slechts sprake kan zijn indien het gaat om omstandigheden die niet reeds in de beleidslijnen van het streekplan zijn verdisconteerd en waarin strikte navolging van een beleidslijn zou leiden tot een uitkomst die provinciale staten niet geacht kunnen worden te hebben beoogd.
Daarvan is in dit geval sprake. Uit de ruimtelijke onderbouwing van 5 september 2002, behorende bij het bouwplan, blijkt dat de percelen liggen op een locatie die een onderbreking vormt in de bestaande lintbebouwing en dat het opvullen van die onderbreking een ruimtelijk-stedenbouwkundige verbetering vormt. Gedeputeerde staten zijn in hun verklaring van geen bezwaar eveneens uitgegaan van de feitelijke situatie van een kernrandzone met een sterk verstedelijkte omgeving. Gegeven de bijzondere omstandigheid dat ter plaatse niet zozeer sprake is van buitengebied, maar veeleer van een onderbreking van de bestaande lintbebouwing, acht de Afdeling het standpunt niet onjuist dat handhaving van het in het streekplan opgenomen buitengebiedbeleid in dit bijzondere geval onevenredig is.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat gedeputeerde staten op goede gronden zijn afgeweken van de negatieve adviezen van de Provinciale Planologische Commissie en de inspectie VROM, en gebruik hebben kunnen maken van de in het streekplan voorziene afwijkingsprocedure.
2.3.3. Met de voorzieningenrechter moet voorts worden geoordeeld dat appellant evenmin kan worden gevolgd in zijn betoog dat gedeputeerde staten bij de voorbereiding van het besluit van 20 januari 2004 een openbare voorbereidingsprocedure hadden moeten volgen. Gegeven het feit dat het college in het kader van de projectprocedure de mogelijkheid heeft geboden om gedurende vier weken een inspraakreactie in te dienen en vervolgens gedurende nogmaals vier weken de gelegenheid om een zienswijze in te dienen tegen het voornemen om op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, valt niet in te zien dat een openbare voorbereidingsprocedure toegevoegde waarde zou hebben. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in geval van een openbare voorbereidingsprocedure meer of andere reacties te verwachten zouden zijn geweest.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. R. van der Spoel , Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
66-488.