Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3370

Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410095/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 oktober 2004, kenmerk WM-14201, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Brand Oil Servicestation B.V" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand afleverstation voor motorbrandstoffen aan de Arnhemseweg 299 te Apeldoorn, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie L, nummers 7171, 12340 en 12341. Dit besluit is op 29 oktober 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200410095/1. Datum uitspraak: 28 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 29 oktober 2004, kenmerk WM-14201, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Brand Oil Servicestation B.V" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand afleverstation voor motorbrandstoffen aan de Arnhemseweg 299 te Apeldoorn, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie L, nummers 7171, 12340 en 12341. Dit besluit is op 29 oktober 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 16 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 mei 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2005, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door M. Bomhof, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Appellant voert aan, kort weergegeven, dat door het onbemand verkopen van brandstoffen nabij woningen van derden en het lossen van brandstof direct naast en voor zijn woning de veiligheid van omwonenden niet kan worden gewaarborgd 2.2.1.    De inrichting is een tankstation voor het wegverkeer type A in de zin van artikel 1 van het Besluit.    De Afdeling stelt vast dat de inrichting vergunningplichtig is en daarbij ingevolge artikel 2 van het Besluit moet voldoen aan de voorschriften van bijlage I van het Besluit. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit valt op te maken dat slechts voor onderwerpen waarin bijlage I van het Besluit niet voorziet, voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden.    Het Besluit bevat voorschriften die (mede) betrekking hebben op de beperking van veiligheidsrisico’s. In het Besluit is er rekening mee gehouden dat tankstations onbemand kunnen zijn. Het Besluit bevat geen afstandeisen tot woningen van derden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in dit geval kunnen oordelen dat de afstand tot woningen van derden niet onaanvaardbaar is met het oog op de bescherming van het belang van het milieu. De beroepsgrond treft geen doel. 2.3.    Appellant betwist de veiligheid van de huidige opstelplaats van de tankwagen en stelt dat bij het lossen van brandstoffen wordt gemorst bij het vulpunt, terwijl daar geen bodembeschermende maatregelen zijn getroffen. Tevens vreest appellant dat voorschrift 1.1.5, voorschrift 4.1.2 en de vergunde frequentie van het lossen van de tankwagen per week niet worden nageleefd. 2.3.1.    Ingevolge voorschrift 1.5 van bijlage I van het Besluit moet rond de vulpunten van de ondergrondse tanks een geheel vloeistofdichte en productbestendige opvangbak met een voldoende oppervlak zijn aangebracht met een inhoud van tenminste 60 liter. De opstaande randen van een opvangbak moeten tenminste 10 cm hoog zijn en een vulpunt mag zich niet binnen 25 cm van de rand van de opvangvoorziening bevinden. Eveneens is in dit voorschrift opgenomen dat gemorste brandstof direct moet worden verwijderd of worden opgeslagen in een opslagtank. Aldus moet worden aangenomen dat het Besluit voldoende waarborgen biedt tegen het morsen tijdens het lossen van brandstoffen. De beroepsgrond treft in zoverre geen doel.    De vrees van appellant dat niet wordt gehandeld overeenkomstig de voorschriften 1.1.5 en 4.1.2 en dat de tankwagen vaker wordt gelost dan is aangevraagd en vergund, betreft niet de rechtmatigheid van de hier ter beoordeling staande vergunning maar de naleving daarvan. Die gronden kunnen daarom niet slagen in deze vergunningprocedure. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.3.2.    Wat betreft de situering van de opstelplaats van de tankwagen overweegt de Afdeling het volgende.    In de aanvraag is onder 19 uitdrukkelijk vermeld dat het lossen van de tankwagen plaatsvindt op het terrein van de inrichting. Aangezien in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, mag uitsluitend worden gelost op het terrein van de inrichting. De plattegrondtekening uit 1999 die bij de aanvraag is gevoegd geeft de begrenzing van de inrichting niet duidelijk weer en maakt ook niet duidelijk waar op het terrein van de inrichting de opstelplaats is. Op grond van de stukken en de zitting moet worden aangenomen dat niet beoogd is om vanaf de inrichting brandstoffen te lossen, omdat de vulpunten van de ondergrondse tanks aan de overzijde van de ventweg liggen. Indien vanuit  de inrichting zou worden gelost, dan zouden de vulslangen van de tankauto immers over de ventweg moeten worden uitgelegd, hetgeen vanuit een veiligheidsoogpunt onaanvaardbaar zou zijn. Ter zitting heeft verweerder erkend dat hij bij de beoordeling is uitgegaan van een andere opstelplaats dan is aangevraagd en vergund. Het besluit is wat dit betreft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het beroep is in zoverre gegrond.    Verweerder heeft op 19 augustus 2005 een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd, waarmee hij het lossen vanaf de ventweg alsnog heeft toegestaan. In deze procedure is de Afdeling echter niet bevoegd om te oordelen over die melding en kan die melding dus niet dienen om het eerder geconstateerde gebrek te herstellen, nog daargelaten of dat gebrek wel met een melding kan worden hersteld, gezien de nadelige gevolgen van het lossen vanaf de ventweg. Die melding leidt de Afdeling dan ook niet tot een ander oordeel. 2.4.    Het beroep is gegrond. Gezien het vorenoverwogene komt het hele besluit voor vernietiging in aanmerking. 2.5.    Verweerder dient op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 29 oktober 2004, WM-14201; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 240,94 (zegge: tweehonderdveertig euro en vierennegentig cent), het dient door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Stolker Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005 157-495.