
Jurisprudentie
AU3371
Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500587/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500587/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 mei 1999 heeft de gemeenteraad van Loosdrecht (thans gemeente Wijdemeren), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 en 26 mei 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Eerste Herziening van het Bestemmingsplan Plassengebied".
Uitspraak
200500587/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 1999 heeft de gemeenteraad van Loosdrecht (thans gemeente Wijdemeren), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 en 26 mei 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Eerste Herziening van het Bestemmingsplan Plassengebied".
Het college van gedeputeerde staten van Utrecht heeft bij zijn besluit van 11 januari 2000, kenmerk 1999REG004036i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Dit besluit is bij uitspraak van 13 februari 2002, no. 200001194/1, gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij wet van 31 mei 2001, Staatsblad 2001, 328, zijn met ingang van 1 januari 2002 de gemeenten ’s-Graveland, Nederhorst den Berg en Loosdrecht opgeheven. Tevens is bij deze wet de gemeente Wijdemeren ingesteld, bestaande uit het grondgebied van de op te heffen gemeenten en is deze gemeente ingedeeld bij de provincie Noord-Holland.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 oktober 2002, kenmerk 2002-26349, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan (hierna: het tweede goedkeuringsbesluit).
Het tweede goedkeuringsbesluit is bij uitspraak van 29 oktober 2003, no. 200206338/1, gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 november 2004, kenmerk 2004-25221, wederom beslist over de goedkeuring van dit onderdeel van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij faxbericht van 20 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 februari 2005.
Bij brief van 18 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2005, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. A.M. Nijboer, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [partij] en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer en drs. H. Pomarius.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 3 april 2000 zijn de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447) in werking getreden.
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.1.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb van 24 juni 2002 (Stb. 54) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb van 26 mei 2005 (Stb. 282) in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellanten
2.3. [Appellanten] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Aannemersbedrijf -B(a)-" op het perceel [locatie 1].
2.3.1. Zij stellen onder meer dat dit perceel ten onrechte niet is aangewezen als speciale beschermingszone, zodat daarop het beschermingsregime van artikel 4, vierde lid, eerste volzin van de Vogelrichtlijn van toepassing is. Voorts kan volgens hen het onderzoek naar de effecten op het omringende gebied niet worden aangemerkt als een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Ten slotte stellen zij dat het Beschermingsplan moerasvogels ten onrechte niet bij de beoordeling is betrokken.
Het bestreden besluit
2.4. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Aannemersbedrijf -B(a)-" op het perceel [locatie 1] niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd.
2.4.1. De aanwijzing als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn is volgens verweerder onherroepelijk en thans niet aan de orde. Bovendien is het plandeel volgens hem terecht buiten het als speciale beschermingszone aangewezen gebied gehouden.
Uit het verrichte onderzoek blijkt volgens verweerder dat de effecten van de bedrijfsactiviteiten op de met de speciale beschermingszones te beschermen waarden uiterst klein zullen zijn. Hij ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de uitkomsten van het onderzoek.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Het plangebied ligt op de landstrook tussen de Loosdrechtse Plassen en de Breukeleveensche Plas. Aan de [locatie 1] is een aannemersbedrijf annex scheepswerf gevestigd. Op het achterste gedeelte van het perceel bevinden zich het kantoor en de werkplaats van het aannemersbedrijf. Dit achterste gedeelte heeft in het plan mede de bestemming "Aannemersbedrijf -B(a)-" gekregen. Achter het bedrijf loopt het perceel vrijwel direct over in een broekbos. Aan de noordkant van het perceel ligt een relatief smalle toevoersloot voor boten. Ter zitting is gebleken dat het aannemersbedrijf werk biedt aan zeven personen en dat gemiddeld twee tot drie personen tegelijkertijd op de vestiging van het bedrijf zelf aan het werk zijn.
2.5.2. Ingevolge artikel 22a.1 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Aannemersbedrijf -B(a)-" aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsvoering van een aannemersbedrijf.
Ingevolge artikel 22a.6 kan vrijstelling worden verleend voor het toelaten van andere bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat de milieubelasting in de omgeving naar aard en omvang niet mag worden vergroot: alleen bedrijfsactiviteiten in de milieucategorieën 1 en 2 zijn toegestaan, mits geen andere afwijkingen van het plan ontstaan.
2.5.3. Bij besluit van 24 maart 2000, Stcrt. 2000, 65, zoals gewijzigd bij besluit van 25 april 2003, Stcrt. 2003, 95, zijn de Oostelijke Vechtplassen aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ-VR) als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: Vogelrichtlijn) en als watergebied van internationale betekenis als bedoeld in artikel 2 van de op 2 februari 1971 te Ramsar, Iran, tot stand gekomen Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Trb. 1975, 84 en Trb. 1980, 90).
Ingevolge artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: Habitatrichtlijn) geldt voor deze SBZ-VR het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 7 december 2000 in de zaak Basses Corbières, no. C-374/98 (AB 2001, 24; BR 2001, 72; M&R 2001, 3) volgt dat voor gebieden die niet zijn aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn, maar die wel hadden moeten worden aangewezen, artikel 7 van de Habitatrichtlijn niet van toepassing is. Voor deze gebieden blijft artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de Vogelrichtlijn gelden.
Bij besluit van 20 april 2004, Stcrt. 2004, 77, heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de bebouwingen en verhardingen ten oosten van de Herenweg te Breukelen buiten de aanwijzing gebracht. De gronden aan de [locatie 1] vallen aldus buiten de SBZ-VR.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren de Oostelijke Vechtplassen bij de Europese Commissie aangemeld als speciale beschermingszone op grond van de Habitatrichtlijn. Bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 is dit gebied aangewezen als gebied van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio (hierna: SBZ-HR). De gronden aan de [locatie 1] zijn gelegen binnen dit gebied.
2.5.4. Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, luidt: "Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden."
2.5.5. In de uitspraak van 29 oktober 2003, nr. 200206338/1 heeft de Afdeling, voor zover van belang, het volgende overwogen:
"Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de effecten die de in het plan toegestane activiteiten hebben op de SBZ. Deze activiteiten betreffen onder andere de reparatie, nieuwbouw en opslag van houten jachten en schepen en het maken van geprefabriceerde onderdelen voor waterbouwkundige werken. Voorts wordt met bootjes gevaren tussen de vestiging aan de [locatie 2] en de [locatie 1]. Tenslotte biedt het plan de mogelijkheid de werkplaats 40 meter in de richting van de plas te verplaatsen. Dat deze activiteiten, al dan niet legaal, reeds plaatsvonden ten tijde van de aanwijzing als SBZ en dat de aard van het bedrijf beweerdelijk kleinschalig is, betekent niet dat niet zou moeten worden beoordeeld of sprake zou kunnen zijn van storende factoren die significante gevolgen zouden kunnen hebben voor het gebied. Het standpunt dat verweerder ter zitting heeft ingenomen, dat de effecten van het aannemersbedrijf bij de aanwijzing als SBZ zijn onderzocht en dat uit deze aanwijzing dus al kan worden geconcludeerd dat de effecten van dat bedrijf op de daar aanwezige en te beschermen vogelsoorten niet significant zouden zijn, acht de Afdeling onjuist. Ook bij op het oog weinig ingrijpende ontwikkelingen rondom of in het gebied kunnen gevolgen voor de broed- en rustplaatsen van vogels in de SBZ niet worden uitgesloten. Nu naar de effecten op de met de SBZ te beschermen waarden geen onderzoek is verricht, kan niet worden beoordeeld in hoeverre de gewraakte activiteiten ter plaatse ongewijzigd kunnen worden voortgezet of dichter naar de plas kunnen worden verplaatst. Zij neemt hierbij in aanmerking dat uit de nota van toelichting bij het genoemde aanwijzingsbesluit blijkt dat zich langs de Breukeleveensche Plas, die aan het desbetreffende perceel grenst, onder meer een broedkolonie van de Purperreiger bevindt, dat deze soort verspreid in het gebied foerageert in moerasoevers en slootkanten en dat deze plas voorts een slaapplaats is voor de kolgans en de grauwe gans. Daarnaast komen in de Breukeleveensche plas nog andere vogelsoorten voor, zoals de zwarte stern, de ijsvogel, de grote karekiet, de snor en de rietzanger.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige bezwaren ten aanzien van dit plandeel geen behandeling.
De Afdeling overweegt ten overvloede dat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit omtrent goedkeuring rekening zal moeten houden met het feit dat de Oostelijke Vechtplassen op 20 mei 2003 bij de Europese Commissie zijn aangemeld als speciale beschermingszone als bedoeld in de Habitatrichtlijn."
2.5.6. In het arrest van 7 september 2004, no. C-127/02 heeft het Hof, voor zover van belang, overwogen:
"43 […] dat artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn voor het vereiste van een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project als voorwaarde stelt dat de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied.
44 In het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel […] bestaat dit risico wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied […]. Wanneer de voorwaarde voor de beoordeling van de effecten van een plan of project op een bepaald gebied aldus wordt uitgelegd dat dit betekent dat in geval van twijfel of die effecten zullen uitblijven, die beoordeling moet plaatsvinden, kan op efficiënte wijze worden voorkomen dat toestemming wordt verleend voor plannen of projecten die de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten. Deze uitlegging draagt aldus, overeenkomstig de derde overweging van de considerans en artikel 2, lid 1, van de habitatrichtlijn, bij aan de verwezenlijking van het voornaamste doel van die richtlijn, namelijk het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
45 Gezien het voorgaande moet [...] artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn aldus […] worden uitgelegd dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied."
2.5.7. In opdracht van de gemeente Wijdemeren heeft Royal Haskoning B.V. onderzocht wat de effecten zijn van de toegestane activiteiten op het perceel [locatie 1] op de Oostelijke Vechtplassen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Ecoscan [locatie 1] te Breukeleveen" van 13 oktober 2004. Het bevat een onderzoek in drie stappen naar de beschermde natuurwaarden op en rondom het plangebied:
1. Inventarisatie van beschermde soorten;
2. Beoordeling van effecten op beschermde soorten;
3. Voorkomen en/of verzachten van effecten.
2.5.7.1. Voor stap 1 is gebruik gemaakt van de informatie van het Natuurloket. Het Natuurloket verschaft per kilometerhok informatie over de verspreiding van verschillende soortgroepen. Onderzocht zijn het kilometerhok waarin het plangebied is gelegen en de naastliggende kilometerhokken. Ook de Tienhovensche plassen zijn in het onderzoek betrokken. Indien de kwaliteit van de informatie onvoldoende was, is op basis van kennis uit de omgeving, algemene verspreidingsatlassen en de aanwezige biotopen door een ecologische deskundige een inschatting gemaakt welke soorten in de nabijheid van het plangebied kunnen voorkomen. Uit het rapport blijkt onder meer dat zich op een afstand van 130 meter van het plangebied een broedkolonie van de Purperreiger bevindt die behoort tot een van de tien grootste van Nederland. De Purperreiger is één van de voor deze SBZ-VR kwalificerende soorten. Het aantal broedparen van deze kolonie is de laatste jaren min of meer stabiel.
Voorts is het plangebied in het kader van het onderzoek bezocht, om te onderzoeken welke habitats aanwezig zijn en om te achterhalen welke activiteiten en werkzaamheden er plaatsvinden. Volgens het deskundigenbericht is aannemelijk dat op het bedrijfsterrein zelf, zo er al sprake is van natuurwaarden, geen sprake zal zijn van significante gevolgen.
2.5.7.2. Volgens het rapport kunnen als mogelijke verstoring optreden geluidoverlast tijdens werkzaamheden, verstoring door aan- en afvoer van drijvend materieel en (geluid)overlast door extra rijdend materieel over de Herenweg. Aangezien de werkzaamheden op het terrein variëren in aard, tijd en ruimte, is de mogelijke verstoring volgens het rapport altijd tijdelijk. Verstoring van vogels door geluid of fysieke aanwezigheid van mensen zal hier volgens het rapport bovendien zeer beperkt zijn. Daarbij wordt gewezen op het feit dat de werkzaamheden volgens de milieuvergunning zo veel mogelijk binnen plaatsvinden, terwijl het gebouw is geïsoleerd, het broekbos zorgt voor enige buffering, de achterkant van het L-vormige gebouw als geluidsbuffer fungeert voor activiteiten die buiten plaatsvinden, de vorm van het gebouw voorkomt dat mensen op het terrein zichtbaar zijn voor vogels in het natuurgebied en de onverharde achterplaats nauwelijks wordt gebruikt.
De conclusie van het rapport luidt:
"De negatieve effecten van de bedrijfsactiviteiten zullen uiterst klein zijn. Voor planten hebben de activiteiten in het geheel geen effect. Voor soortgroepen als zoogdieren, amfibieën, reptielen en vissen geldt dat verstoring nauwelijks aanwezig is. Voor broedvogelsoorten is naar verwachting een verstoringszone van toepassing die slechts enkele tientallen meters breed zal zijn. Op de kolonie Purperreigers die op 130 meter afstand gelegen is treden geen effecten op. Er is nauwelijks sprake van een externe werking vanuit het plangebied op het aangrenzende, beschermde Habitat- en Vogelrichtlijngebied."
2.5.8. Voorts heeft de gemeenteraad de notitie "Natuurparagraaf voor ruimtelijke onderbouwing voor bestemmingsplanwijziging/functiewijziging [locatie 1] te Breukeleveen (gemeente Wijdemeren)" opgesteld. Deze notitie bevat grotendeels dezelfde informatie als het rapport "Ecoscan [locatie 1] te Breukeleveen".
2.5.9. In het deskundigenbericht wordt onder meer geconcludeerd dat de rapporten het natuurgebied in de omgeving van het bedrijf en het voorkomen van natuurwaarden waarvoor het aangrenzende gebied is aangewezen respectievelijk aangemeld als speciale beschermingszone redelijk goed in kaart gebracht hebben. Het rapport biedt echter weinig inzicht in de bedrijfsactiviteiten en er wordt geen inschatting gegeven van de grootte van het gebied waarbinnen effecten te verwachten zijn, aldus het deskundigenbericht. Ook wordt volgens het deskundigenbericht niet duidelijk welke natuurwaarden, soorten of habitats aanwezig zijn in het gebied dat direct grenst aan het bedrijf.
2.5.9.1. De gemeenteraad stelt zich in zijn reactie op het deskundigenbericht op het standpunt dat de beoordeling van de ecologische effecten bij afwezigheid van objectieve toetsingscriteria grotendeels afhankelijk is van het oordeel van een ecologische expert. Volgens hem moet de ecologische beoordeling plaatsvinden binnen het kader van de totstandkoming van een bestemmingsplan, zodat uitsluitend de gebruiks- en bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt relevant zijn en niet eventuele ontwikkelingen in de bedrijfsvoering van het ter plaatse gevestigde bedrijf. Evenmin zijn volgens de gemeenteraad de geluidproductie, het exacte aantal vaarbewegingen en het type vaartuigen van het bedrijf relevant, omdat deze aspecten niet in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld. Voor een zorgvuldig onderzoek naar de effecten van het bedrijf behoefde daarom niet te worden ingegaan op de milieuvergunning, aldus de gemeenteraad.
2.5.10. Het Beschermingsplan moerasvogels is een beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat er op is gericht te komen tot bescherming van moerasvogels in Nederland. Het geeft voor dertien aandachtssoorten uitwerking aan de maatregelen om deze bescherming veilig te stellen.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Appellanten hebben niet aangegeven op grond waarvan de bebouwingen en verhardingen ten oosten van de Herenweg te Breukelen in aanmerking komen voor aanwijzing als SBZ-VR. Mede gelet op het deskundigenbericht is niet aannemelijk dat deze bebouwingen en verhardingen ten onrechte buiten de aanwijzing als SBZ-VR zijn gebracht. Gelet hierop is op deze percelen niet het beschermingsregime van artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de Vogelrichtlijn van toepassing.
2.6.1. Uit de eerder genoemde uitspraak van 29 oktober 2003 volgt dat het tweede goedkeuringsbesluit gedeeltelijk is vernietigd omdat niet was beoordeeld of het plan significante effecten kan hebben op het omliggende gebied, dat destijds reeds was aangewezen als SBZ-VR en thans tevens als SBZ-HR. Gelet hierop is in dit geding eerst de vraag aan de orde of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het gebied.
2.6.2. Met de gegevens van het Natuurloket en het aanvullende onderzoek van de ecologische expert zijn de natuurwaarden waarvoor het omliggende gebied is aangewezen respectievelijk aangemeld als speciale beschermingszone, in voldoende mate geïnventariseerd om te kunnen beoordelen of sprake kan zijn van significante gevolgen. Verweerder heeft soorten of habitattypen die alleen buiten de geselecteerde kilometerhokken voorkomen en waarvan op voorhand aannemelijk is dat daarop vanwege de afstand tot het plangebied of anderszins geen effecten kunnen optreden, in redelijkheid buiten beschouwing kunnen laten. Niet is aannemelijk gemaakt dat verweerder soorten of habitattypen ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Bij het onderzoek naar de mogelijke gevolgen van het plan op het omliggende gebied dient in beginsel te worden uitgegaan van de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden van het plan. Voor een realistische beoordeling van de mogelijke effecten van het plan kan het nodig zijn dat tevens relevante feitelijke en vergunde bedrijfsactiviteiten in beschouwing moeten worden genomen.
Verweerder is bij de beoordeling of sprake kan zijn van significante gevolgen uitgegaan van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan, inclusief de vrijstellingsmogelijkheden, biedt. Voorts heeft verweerder relevante feitelijke en vergunde bedrijfsactiviteiten in aanmerking genomen, zoals het feit dat de werkzaamheden volgens de milieuvergunning zo veel mogelijk binnen plaatsvinden en de aan- en afvoer van materiaal plaatsvindt over land en over water. Omdat de bestaande bebouwing als zodanig is bestemd, is hij voorts terecht uitgegaan van een zekere afschermende werking daarvan. Aldus heeft verweerder een realistische beoordeling gemaakt van de gevolgen van het plan. Verweerder heeft zich op grond van zijn beoordeling terecht op het standpunt gesteld dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan significante gevolgen heeft voor de omliggende speciale beschermingzones. Mede gelet op de aard en omvang van het bedrijf en het ontbreken van uitbreidingsmogelijkheden is bovendien niet aannemelijk dat een meer gedetailleerd onderzoek naar de hoeveelheid geluid die het bedrijf precies produceert, het gebruik van de watergang en het extra rijdend materieel over de Herenweg, tot een andere conclusie zou leiden. Bovendien valt de achterplaats van het bedrijf niet onder de bestemming "Aannemersbedrijf -B(a)-", zodat er terecht van is uitgegaan dat het bestemmingsplan op die plek geen storende activiteiten mogelijk maakt. Bij vrijstelling kan de milieubelasting in de omgeving naar aard en omvang voorts niet worden vergroot.
2.6.3. Nu moet worden geoordeeld dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan significante gevolgen heeft voor de omliggende speciale beschermingzones, komt de Afdeling aan de vraag of het verrichte onderzoek kan worden aangemerkt als een passende beoordeling niet toe.
2.6.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Appellanten hebben voorts niet aangegeven waarom verweerder het Beschermingsplan moerasvogels bij zijn beoordeling had moeten betrekken en waarom dit zou hebben geleid tot een andere conclusie ten aanzien van de vraag of het bestemmingsplan significante gevolgen heeft. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Bošnjaković
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
410.