
Jurisprudentie
AU3372
Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500847/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500847/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 juli 2004 heeft verweerder de melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd van [belanghebbende] van 21 juli 2004 voor de verandering van zijn inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Uitspraak
200500847/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2004 heeft verweerder de melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd van [belanghebbende] van 21 juli 2004 voor de verandering van zijn inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 december 2004, verzonden op 16 december 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2005.
Bij brief van 1 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2005, waar appellante in persoon en bijgestaan door ing. A.M.L. van Rooij, en verweerder, vertegenwoordigd door J. van Hoeij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige zaak sprake is van belangenverstrengeling en samenspanning. In dit verband heeft zij onder meer betoogd dat de commissie die verweerder heeft geadviseerd bij het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar niet onafhankelijk is geweest.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eerdergenoemde commissie niet onafhankelijk zou zijn geweest of dat de in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde eis van taakvervulling zonder vooringenomenheid onvoldoende zou zijn gewaarborgd. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden geen betrekking hebben op de in de onderhavige procedure ter beoordeling staande acceptatie van een melding.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. Voor de onderhavige inrichting, een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], is laatstelijk bij besluit van 17 april 2001 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Deze onherroepelijke vergunning heeft onder meer betrekking op een spoelplaats op het terrein van de inrichting. Op grond van de melding wordt de spoelplaats verplaatst.
2.4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder de melding ten onrechte heeft geaccepteerd. In dit verband heeft zij betoogd dat op het perceel [locatie] geen agrarische bestemming rust en dat ten gevolge van de verplaatsing van de spoelplaats de geluidhinder toeneemt.
Voorzover appellante bezwaren heeft aangevoerd inzake de geluidhinder in verband met het vullen van de voedersilo's en het aantal vrachtwagens dat van en naar de inrichting rijdt, overweegt de Afdeling dat deze buiten het kader van de onderhavige procedure vallen, aangezien de ter beoordeling staande melding enkel betrekking heeft op een verplaatsing van de spoelplaats.
Het bepaalde in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer brengt mee dat moet worden beoordeeld of de gemelde verandering andere of grotere nadelige gevolgen heeft voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de daarvoor verleende vergunning mag veroorzaken. Anders dan appellante heeft betoogd, is strijdigheid met het bestemmingsplan geen grond om een melding te weigeren. Voorzover appellante bezwaren heeft aangevoerd inzake de geluidhinder in verband met de aanvoer van varkens, ten behoeve waarvan blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de spoelplaats één keer per zes weken wordt gebruikt, is de Afdeling van oordeel dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gemelde verplaatsing van de spoelplaats leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gemelde verplaatsing van de spoelplaats ten opzichte van de vergunde situatie een vergroting van de afstand inhoudt tussen de spoelplaats en de dichtstbijgelegen woning van derden.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder de melding terecht geaccepteerd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
159-399.