Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3380

Datum uitspraak2005-09-23
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506431/1, 200505823/2 en 200505954/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 31 mei 2005, kenmerk 2004/73843, heeft verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend aan Stevol B.V. voor een inrichting voor de winning van zand- en grindproducten en aanverwante activiteiten in het zogenoemde Stevolgebied in de gemeente Maasbracht (hierna: de milieuvergunning).


Uitspraak

200506431/1, 200505823/2 en 200505954/2. Datum uitspraak: 23 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], gemeente Maasbracht, en anderen, en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 mei 2005, kenmerk 2004/73843, heeft verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend aan Stevol B.V. voor een inrichting voor de winning van zand- en grindproducten en aanverwante activiteiten in het zogenoemde Stevolgebied in de gemeente Maasbracht (hierna: de milieuvergunning). Bij besluit van 31 mei 2005, kenmerk 03/57527, heeft verweerder tevens een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan Stevol B.V. voor het ontgronden van de percelen zoals aangegeven op de bij het besluit gevoegde kadastrale tekening (Bijlage I) (hierna: de ontgrondingsvergunning). De bovengenoemde besluiten zijn op 2 juni 2005 ter inzage gelegd. Bij besluit van 12 juli 2005, kenmerk 2005/16257, heeft verweerder aan Stevol B.V. een machtiging verleend als bedoeld in artikel 12 van de Ontgrondingenwet om de ontgronding van de terreinen, zoals aangegeven bij het besluit tot verlening van de ontgrondingsvergunning, uit te voeren (hierna: de machtiging). Tegen het besluit tot verlening van de milieuvergunning hebben verzoekers bij brief van 7 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2005. Bij brief van 7 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Tegen het besluit tot verlening van de ontgrondingsvergunning hebben verzoekers bij brief van 7 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2005. Bij brief van 7 juli 2005 bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2005 hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Tegen het besluit tot verlening van de machtiging hebben verzoekers bij brief van 21 juli 2005 bezwaar gemaakt. Bij brief van 21 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 5 september 2005, waar verzoekers, bij monde van [verzoekers] en bijgestaan door mr. S. Smeets, advocaat te Venlo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.M.P. Creemers en ing. J.J.G. Janssen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Stevol B.V., vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, mr. M.E.J.J. van de Zande en ing. F.A.J. Verhoeven. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op het geding inzake de milieu- en ontgrondingsvergunning van toepassing blijft. 2.3.    Ingevolge artikel 21b van de Ontgrondingenwet moeten de besluiten tot verlening van de milieu- en de ontgrondingsvergunning voor de mogelijkheid van beroep als één beschikking worden aangemerkt. Ten aanzien van de milieuvergunning 2.4.    De thans verleende milieuvergunning staat meer activiteiten toe dan de eerder voor de inrichting verleende vergunning. Reeds gelet hierop kunnen verzoekers, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, op zichzelf belang hebben bij schorsing van het besluit tot vergunningverlening. 2.5.    Verzoekers vragen met name vanwege geluidhinder, trillingen en laagfrequent geluid om schorsing van het besluit tot verlening van de milieuvergunning. 2.6.    Bij de aanvraag van de milieuvergunning is een geluidrapport gevoegd. Hetgeen verzoekers naar voren brengen geeft geen grond om aan te nemen dat dit rapport geen juist beeld geeft van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting.    In de aan de vergunning verbonden voorschriften 3 en 4, onder "Geluid", zijn grenswaarden gesteld voor het equivalente en maximale geluidniveau in de dagperiode. Deze grenswaarden komen overeen met de geluidniveaus die volgens het geluidrapport maximaal zullen optreden. Verder is in voorschrift 6 bepaald dat, in afwijking van voorschrift 4, bij de aanleg en ruiming van de geluidwallen het maximale geluidniveau bij woningen maximaal 75 dB(A) mag bedragen. 2.6.1.    Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking), in samenhang met de Circulaire natte grindwinningen (hierna: de Circulaire).    In de Circulaire is aanbevolen om bij inrichtingen als hier aan de orde voor het equivalente geluidniveau een voorkeursgrenswaarde te hanteren van 50 dB(A). Na afweging van de kosten van geluidbestrijding mag, zo is in de Circulaire vermeld, een grenswaarde van maximaal 60 dB(A) worden gesteld.    Verzoekers betogen dat verweerder de Circulaire ten onrechte mede heeft toegepast ter beoordeling van door werkzaamheden bij een depot veroorzaakte geluidbelasting, omdat deze werkzaamheden niet als (grind)winning in de zin van de Circulaire kunnen worden aangemerkt. Dit standpunt deelt de Voorzitter niet. De werkzaamheden bij het depot staan naar zijn oordeel in een zodanig nauw verband met de overige (win)werkzaamheden binnen de inrichting, dat de activiteiten bij de toepassing van de Circulaire als één geheel kunnen worden beschouwd.    De in voorschrift 3 voor het equivalente geluidniveau gestelde grenswaarden zijn grotendeels lager dan de voorkeursgrenswaarde van de Circulaire, en overschrijden de in de Circulaire genoemde maximale waarde van 60 dB(A) niet. Verder is aannemelijk dat verweerder terecht stelt dat aanvullende geluidbeperkende maatregelen voor de inrichting in kwestie niet effectief zijn. Dit in aanmerking genomen ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder, gelet op het door hem gehanteerde beoordelingskader, de voor het equivalente geluidniveau gestelde grenswaarden niet toereikend heeft kunnen achten.     2.6.2.    De in voorschrift 4 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn aanzienlijk lager dan de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte waarde van 70 dB(A). Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder deze grenswaarden niet toereikend heeft kunnen achten. 2.6.3.    Wat de in voorschrift 6 opgenomen uitzondering op de grenswaarden voor het maximale geluidniveau betreft, overweegt de Voorzitter dat aannemelijk is dat deze uitzondering noodzakelijk is om het aanleggen en verwijderen van de geluidwallen mogelijk te maken. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder deze voor een relatief korte periode geldende uitzondering niet heeft kunnen maken. 2.6.4.    Ook voor het overige ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers met betrekking tot geluid hebben aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.7.    Wat trillingen en laagfrequent geluid betreft zijn verzoekers met name beducht voor schade aan hun woningen. 2.7.1.    In het aan de vergunning verbonden voorschrift 1, onder "Trillingen", zijn grenswaarden opgenomen voor de trillingssterkte bij woningen. Deze zijn deels gelijk aan, en voor het overige aanzienlijk strenger dan, de strengste in de Handreiking met het oog op het beperken van hinder door trillingen geadviseerde richt- en grenswaarden. Dit in aanmerking genomen is niet aannemelijk dat bij naleving van de gestelde grenswaarden door trillingen schade aan woningen zal ontstaan. De Voorzitter ziet onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de gestelde grenswaarden niet naleefbaar zijn.    Verder geven de stukken noch het verhandelde ter zitting voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat door laagfrequent geluid schade aan woningen zal kunnen ontstaan.    Hetgeen verzoekers met betrekking tot schade aan hun woningen naar voren brengen, geeft de Voorzitter dan ook evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.8.    De slotsom is dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit tot verlening van de milieuvergunning wordt afgewezen. Ten aanzien van de ontgrondingsvergunning 2.9.    Verzoekers stellen dat verweerder ten onrechte niet over een mededeling van de gemeenteraad van Maasbracht beschikt als bedoeld in artikel 10, derde en achtste lid, van de Ontgrondingenwet. Tevens stellen zij dat de verlenging van de looptijd van de vergunning in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL) en het Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen. Verder ontbreekt volgens verzoekers de noodzaak tot verlenging. Bovendien gold de vorige vergunning tot 18 juli 2005, zodat verwachtingen zijn gewekt dat daarna geen ontgrondingswerkzaamheden meer zullen plaatsvinden. Verder stellen zij ten gevolge van de ontgronding omrijschade te zullen ondervinden. Ook bevatten de voorschriften ten onrechte geen termijnen waarbinnen bepaalde plannen moeten worden ingediend, aldus verzoekers. 2.10.    Bij besluit van 28 september 1993 heeft verweerder een vergunning verleend voor het ontgronden van de in geding zijnde percelen. In verband met het verstrijken van de looptijd van deze vergunning, heeft Stevol B.V. verlenging van de vergunning gevraagd. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de vergunning te weigeren. 2.11.    Gedurende de looptijd van de vergunning van 28 september 1993 heeft de vergunninghoudster de ontgronding en herinrichting niet voltooid. Met de verlenging wordt beoogd de nog aanwezige specie- en grondhoeveelheden te winnen en de afronding alsnog mogelijk te maken. Verweerder acht dit vooral van belang omdat de ontgronding en herinrichting van het gebied nauw met elkaar samenhangen. Hij wijst erop dat de opbrengsten van de ontgronding en de specie die bij de ontgronding vrijkomt, van wezenlijk belang zijn voor de herinrichting van het gebied. Bovendien kan de verlenging van de vergunning volgens verweerder mogelijk voorkomen dat onder andere door de vertraging van het zogenoemde Grensmaasproject een gat in de grindvoorziening ontstaat. Verzoekers hebben de juistheid van dit standpunt van verweerder niet, dan wel onvoldoende weersproken. 2.11.1.    Niet in geschil is dat de ontgronding in overeenstemming is met het bestemmingsplan van de gemeente Maasbracht. De gemeenteraad heeft bij besluit van 28 oktober 2004 besloten akkoord te gaan met de verlenging van de ontgrondingsvergunning. In verband hiermee verwacht de Voorzitter niet dat de Afdeling in de bodemprocedure tot de conclusie zal komen dat de vergunning in strijd met de Ontgrondingenwet is verleend. 2.11.2.    Niet gebleken is dat de vergunning in strijd is met het POL. Verder was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen niet van kracht, zodat, nog afgezien van de vraag of de vergunning hiermee in strijd is, verweerder dit Structuurschema terecht niet bij zijn besluit heeft betrokken.    Verder hebben verzoekers niet aannemelijk gemaakt dat rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat de ontgrondings- en herinrichtingswerkzaamheden per 18 juli 2005 definitief zouden zijn beëindigd. Daarbij merkt de Voorzitter op dat de Ontgrondingenwet de mogelijkheid biedt de looptijd van de vergunning te verlengen door een reeds verleende vergunning te wijzigen of een nieuwe vergunning te verlenen. 2.11.3.    Verder acht de Voorzitter niet aannemelijk dat de voortzetting van de ontgronding tot onevenredige omrijschade zal leiden.    In voorschrift 3.4 van de vergunning is bepaald dat binnen een maand na het van kracht worden van het besluit de houder van de vergunning een werkplan ter goedkeuring indient. De aan de vergunning verbonden voorschriften bevatten derhalve in zoverre wel een termijn voor het indienen van een werkplan. Ten aanzien van de overige in te dienen plannen heeft de vergunninghoudster ter zitting gesteld dat de voornaamste plannen reeds zijn ingediend. Verzoekers hebben dit niet betwist. 2.12.    Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter onvoldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het besluit tot verlenging van de ontgrondingsvergunning. Het verzoek hiertoe dient dan ook te worden afgewezen. Ten aanzien van de machtiging 2.13.    Verzoekers kunnen zich niet verenigen met de verlening van de machtiging. 2.14.    Bij zijn besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan Stevol B.V. een machtiging verleend om de uitvoering van de ontgronding waarvoor bij besluit van 31 mei 2005 vergunning is verstrekt, aan te vangen. Verweerder heeft hierbij bepaald dat de machtiging geldt totdat de vergunning van kracht is. 2.15.    Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de ontgrondingsvergunning is overwogen en gezien het feit dat de vergunning door afwijzing van dat verzoek om voorlopige voorziening van kracht wordt, ziet de Voorzitter ten aanzien van de machtiging evenmin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.   2.16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst de verzoeken af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Kooijman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2005 177/272-425.