
Jurisprudentie
AU3382
Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407665/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407665/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder aan de vennootschap onder firma "Animal Plus V.O.F." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een dierenpension en trimsalon op het perceel Knoevenoordstraat 65 te Brummen, kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie E, nummer 2714. Dit besluit is op 5 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200407665/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Brummen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder aan de vennootschap onder firma "Animal Plus V.O.F." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een dierenpension en trimsalon op het perceel Knoevenoordstraat 65 te Brummen, kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie E, nummer 2714. Dit besluit is op 5 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 15 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, en appellant sub 2 bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 18 oktober 2004.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2005, waar appellante sub 1 in persoon en bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. ing. C.F. van Helvoirt, advocaat te Zutphen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. Koning, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Voor de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 8 december 1998 een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Ten opzichte van deze onderliggende vergunning betreffen de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen een afname van het aantal honden, een toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting en de realisering van nieuwe huisvesting voor de honden. Voorts zijn de voor de inrichting geldende geluidvoorschriften gewijzigd.
2.3. Eerst ter zitting heeft appellante sub 1 betoogd dat niet kan worden voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante sub 1 deze grond niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Appellanten sub 1 en 2 hebben betoogd dat verweerder een aanvraag om een revisievergunning had moeten verlangen.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
Verweerder komt, gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. De Afdeling ziet in de betogen van appellanten sub 1 en 2 geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruik van zijn bevoegdheid om een revisievergunning te verlangen.
2.5. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat de aanvraag onjuist en/of onvolledig is, aangezien deze geen informatie bevat aangaande de werktijden, de uitlaattijden van de honden en de bouwkundige constructie van de hondenverblijven.
De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag en het daarbij gevoegde akoestisch rapport van adviesbureau Van der Boom van 6 februari 2004 de werktijden en de uitlaattijden van de honden staan vermeld. Mede gelet hierop leidt hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.6. Appellante sub 1 heeft betoogd dat verweerder bij de bekendmaking van het bestreden besluit ten onrechte niet heeft vermeld of in dit besluit wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerp.
De Afdeling stelt vast dat de door appellante sub 1 aangevoerde onregelmatigheid - wat daarvan ook zij - dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit zijn, aangezien deze niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid van dat besluit kan aantasten.
2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.8. Voorzover appellant sub 2 heeft aangevoerd dat verweerder de aanvraag om de veranderingsvergunning ten onrechte niet heeft getoetst aan de richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, overweegt de Afdeling dat deze grond niet kan slagen, reeds omdat eerdergenoemde richtlijn niet van toepassing is op de onderhavige inrichting.
2.9. Appellant sub 2 is beducht voor parkeeroverlast.
Gelet op hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken omtrent het benodigde en het beschikbare aantal parkeerplaatsen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare parkeeroverlast.
2.10. Appellanten sub 1 en 2 zijn beducht voor geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting over de toegangsweg die aansluit op de Knoevenoordstraat. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat een toename van het aantal verkeersbewegingen niet aanvaardbaar is.
Volgens de aanvraag, die deel uitmaakt van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, bedraagt het maximale aantal verkeersbewegingen van personenauto's 500, en gedurende het hoogseizoen 1.000 per maand. Het maximale aantal verkeersbewegingen van vrachtauto's bedraagt volgens de aanvraag vier per maand. Alle verkeersbewegingen vinden volgens de aanvraag plaats gedurende de dagperiode. Voorzover appellante sub 1 heeft aangevoerd dat ook in de avond- en nachtperiode verkeersbewegingen plaatsvinden, merkt de Afdeling op dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen, indien de vergunning niet wordt nageleefd.
De voor de inrichting geldende geluidvoorschriften zijn niet van toepassing op het verkeer van en naar de inrichting over de toegangsweg, aangezien deze weg niet op het terrein van de inrichting is gelegen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de aanvaardbaarheid van de geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting over de toegangsweg kan worden beoordeeld aan de hand van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van 29 februari 1996. Dat zoals appellanten sub 1 en 2 hebben gesteld de toegangsweg geen openbare weg is, leidt - wat ook zij van deze stelling - niet tot een ander oordeel.
Blijkens het uitgebrachte deskundigenrapport kan worden voldaan aan de in de circulaire opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) bij de woningen van derden. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting over de toegangsweg.
2.11. Appellant sub 2 is beducht voor visuele hinder, alsmede stof- en stankhinder ter plaatse van de woning [locatie] als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting over de toegangsweg.
Gelet op de stukken, waaronder het uitgebrachte deskundigenrapport, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich ter plaatse van de woning [locatie] niet zodanige visuele hinder, dan wel stof- of stankhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting over de toegangsweg voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het (gedeeltelijk) weigeren van de vergunning.
2.12. Appellanten sub 1 en 2 hebben betoogd dat het in het kader van het verlenen van een veranderingsvergunning niet mogelijk is om de geluidvoorschriften van de onderliggende vergunning te wijzigen. Verder hebben zij zich op het standpunt gesteld dat, nu voor de inrichting verschillende en/of tegenstrijdige voorschriften gelden, een slecht handhaafbare vergunningssituatie is ontstaan.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat als gevolg van de aangevraagde veranderingen de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Gelet op de samenhang tussen de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten en de eerder vergunde activiteiten heeft hij aanleiding gezien om nieuwe geluidvoorschriften voor de gehele inrichting te stellen. Deze komen in de plaats van de geluidvoorschriften van de onderliggende vergunning.
Vaststaat dat de aangevraagde veranderingen van invloed zijn op de geluidhinder die door de gehele inrichting wordt veroorzaakt. Nu de wijziging van de geluidvoorschriften van de onderliggende vergunning hiermee onmiddellijk samenhangt, verzet de Wet milieubeheer zich niet tegen de handelwijze van verweerder. In dit geval is verder volstrekt duidelijk dat na het verlenen van de veranderingsvergunning alleen de geluidvoorschriften van deze laatste vergunning gelden. Van een slecht handhaafbare of een voor meer dan één uitleg vatbare vergunningssituatie omdat verschillende en/of tegenstrijdige geluidvoorschriften gelden, is geen sprake.
2.13. Appellanten sub 1 en 2 hebben zich op het standpunt gesteld dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd. Appellante sub 1 heeft in dit verband betoogd dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van adviesbureau Van der Boom van 6 februari 2004 ondeugdelijk is, omdat daarin niet wordt uitgegaan van een representatieve bedrijfssituatie en geen rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de honden zich kunnen bevinden op het gedeelte van het uitlaatterrein dat naar haar mening in noordelijke richting is vergroot. Voorts heeft appellante sub 1 betoogd dat het akoestisch rapport geen inzicht biedt in de mate waarin door de nieuwe huisvesting de geluidhinder van honden wordt gereduceerd en dat onduidelijk is of een geluidwal wordt aangelegd.
Appellant sub 2 heeft betoogd dat het akoestisch rapport ondeugdelijk is, omdat daarin geen rekening wordt gehouden met de geluidhinder afkomstig van de honden in de verblijven, maar wel rekening wordt gehouden met een niet-gerealiseerde geluidwal. Verder is ook appellant sub 2 van mening dat het uitlaatterrein is vergroot.
2.13.1. Ingevolge voorschrift 1, onder a, geldt voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, dat de niveaus op de in tabel I genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
Tabel I 7.00-19.00 uur 19.00-23.00 uur 23.00-7.00 uur
LAr,Lt op de gevel van woningen 40 dB(A) 35 dB(A) 30 dB(A)
LAmax op de gevel van woningen 65 dB(A) 50 dB(A) 45 dB(A)
Ingevolge voorschrift 1, onder g, gelden op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 7.00 en 19.00 uur de niveaus van de periode tussen 19.00 en 23.00 uur.
2.13.2. De Afdeling stelt vast dat het akoestisch rapport wat betreft het aantal te houden en uit te laten honden niet strookt met de aanvraag. Dit brengt blijkens het uitgebrachte deskundigenrapport echter niet met zich dat in het akoestisch rapport niet wordt uitgegaan van een voor de aangevraagde veranderde bedrijfsvoering representatief bronvermogenniveau en van een representatieve blaftijd van de honden. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd omtrent de berekeningswijze van het bronvermogenniveau en de blaftijd geen aanknopingspunten voor een andere conclusie.
Op grond van de onderliggende vergunning dient aan de noordelijke zijde van het uitlaatterrein een geluidwal aanwezig te zijn. Het bestreden besluit brengt hierin geen verandering. Anders dan appellanten sub 1 en 2 hebben gesteld, voorziet het bestreden besluit blijkens de stukken verder niet in een vergroting van het uitlaatterrein. Gezien het vorenstaande is het akoestisch rapport in zoverre in overeenstemming met de situatie zoals die op grond van de onderliggende vergunning dient te zijn.
Appellanten sub 1 en 2 hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het geluid veroorzaakt door de honden in de verblijven zodanig is dat hiermee als relevante geluidbron in het akoestisch rapport rekening had moeten worden gehouden. Ook in hetgeen appellanten sub 1 en 2 overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, mede gelet op het uitgebrachte deskundigenrapport, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de uitkomsten van het akoestisch rapport om andere redenen onjuist zouden zijn.
Uit het akoestisch rapport komt naar voren dat aan de in voorschrift 1, onder a, gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, behalve voorzover ingevolge voorschrift 1, onder g, op zondagen en algemeen erkende feestdagen gedurende de dagperiode de geluidgrenswaarden gelden voor de avondperiode. Verweerder heeft verder niet onderzocht of het mogelijk is om maatregelen te treffen die er toe kunnen leiden dat wel aan de ingevolge voorschrift 1, onder g, geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan, en zo ja, of deze maatregelen binnen het kader van de aanvraag kunnen worden uitgevoerd. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat, voorzover het de naleving van voorschrift 1, onder g, betreft, de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend kan worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.14. Appellant sub 2 heeft zich in het beroepschrift ten aanzien van een aantal bezwaren beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het bestreden besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant sub 2 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.15. De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 1, onder g, betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.16. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en 2 te worden veroordeeld. Ten aanzien van de door appellant sub 2 overgelegde deskundigenrapporten van Buijvoets bouw- en geluidadvisering ziet de Afdeling, gelet op de inhoud en de omvang hiervan, aanleiding de veroordeling van verweerder in deze kosten te beperken tot het bedrag dat overeenkomt met 8 bestede uren.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brummen van 27 juli 2004 voorzover het voorschrift 1, onder g, betreft;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Brummen op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Brummen tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,77 (zegge: zeshonderdnegenenzeventig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.076,77 (zegge: duizend zesenzeventig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Brummen aan appellante sub 1 respectievelijk appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Brummen aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellante sub 1 en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
159-399.