
Jurisprudentie
AU3388
Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500196/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500196/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 november 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) het verzoek van appellant om inzage in de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 16 augustus 2002 ingewilligd met uitzondering van enkele passages.
Uitspraak
200500196/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/2294 WOB van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 november 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) het verzoek van appellant om inzage in de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 16 augustus 2002 ingewilligd met uitzondering van enkele passages.
Bij besluit van 14 april 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2004, verzonden op 25 november 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 februari 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brief van 10 maart 2005 heeft appellant de toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.H. Holterman, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob)- voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
(…)
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…)
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2.2. Bij besluit van 14 april 2003 heeft de minister zijn weigering gehandhaafd om een aantal passages uit de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van de asielaanvraag van appellant, openbaar te maken. Daarbij heeft hij zich beroepen op belangen van bronbescherming, eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en/of het voorkomen van onevenredig nadeel van de in het onderzoek genoemde of de bij het onderzoek betrokken natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel derden.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte het onderwerp van dit geschil heeft beperkt door te overwegen dat in deze zaak uitsluitend ter beoordeling staat of de minister bepaalde passages uit de stukken die aan het ambtsbericht ten grondslag hebben gelegen terecht niet openbaar heeft gemaakt. De in het individuele ambtsbericht opgenomen gegevens met betrekking tot appellant moeten, aldus appellant, mede gezien de inhoud van de stukken die appellant heeft gekregen, gebaseerd zijn op meer achterliggende informatie, bijvoorbeeld een dossier dat zich bij de ambassade in Turkije bevindt. Appellant wil op deze stukken kunnen reageren.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat de minister het verzoek van appellant om achterliggende stukken heeft mogen opvatten als uitsluitend te zijn gericht op het verkrijgen van stukken die bij de opstelling van het ambtsbericht zijn gebruikt. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van de niet aan appellant verstrekte passages, is ook de Afdeling van oordeel dat daaruit niet valt af te leiden dat het ambtsbericht zou zijn gebaseerd op andere documenten dan het verslag van bevindingen van een beleidsmedewerker Asiel en Migratie van de ambassade waarvan de inhoud gedeeltelijk aan appellant is verstrekt.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan al hetgeen appellant overigens ten aanzien van de totstandkoming en de inhoud van het ambtsbericht heeft aangevoerd en ten onrechte heeft overwogen dat deze argumenten in de asielprocedure aan de orde dienen te komen. De rechtbank miskent hiermee dat de minister als deskundige een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de inhoud van het ambtsbericht, daar hij het stuk produceert, aldus appellant. Appellant wijst in dit verband op artikel 8:34 van de Awb, waaruit volgens appellant volgt dat een deskundige zijn opdracht onpartijdig en naar beste weten moet vervullen.
2.4.1. Dit betoog slaagt evenmin, aangezien in dit geding slechts ter beoordeling staat of de aan het ambtsbericht ten grondslag gelegde stukken al dan niet terecht niet geheel openbaar zijn gemaakt. De vraag of het onderzoek onpartijdig en naar beste weten is uitgevoerd, heeft betrekking op de totstandkoming en de inhoud van het ambtsbericht en moet derhalve, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, in de asielprocedure aan de orde worden gesteld.
2.5. Appellant voert ten slotte aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op appellants beroep op het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet is ingegaan, daar dit de asielprocedure betreft en niet de onderhavige procedure. Appellant betoogt in dit verband dat de omstandigheid dat geen hoor en wederhoor plaatsvindt met betrekking tot de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht en dat kritiek op het ambtsbericht tot de asielprocedure moet worden beperkt, leidt tot een oneerlijk proces en geen effectief rechtsmiddel oplevert, zodat sprake is van schending van de artikelen 6 en 13 van het EVRM.
2.5.1. Wat betreft de gestelde schending van het in artikel 6 neergelegde recht op een eerlijk proces en het daaraan mede ten grondslag liggende beginsel van hoor en wederhoor, overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten dat dit artikel niet op de onderhavige procedure van toepassing is, aangezien hier het algemeen belang bij openbaarmaking aan de orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van appellant, binnen het kader van de in artikel 8:29 van de Awb vervatte procedure niet alleen een procedurele maar ook een inhoudelijke rechtmatigheidscontrole plaatsvindt op het handelen van de minister, zodat sprake is van een volledige rechterlijke toetsing van het bestreden besluit. Deze rechterlijke toetsing voldoet voorts aan de in artikel 13 van het EVRM gestelde eis van een daadwerkelijk rechtsmiddel. Dit betoog faalt derhalve evenzeer.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
306-440.