
Jurisprudentie
AU3391
Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500665/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500665/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 april 2004 heeft de gemeenteraad van Liemeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 en 21 april 2004, het bestemmingsplan "Nieuw Amstel West" vastgesteld.
Uitspraak
200500665/2.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2004 heeft de gemeenteraad van Liemeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 en 21 april 2004, het bestemmingsplan "Nieuw Amstel West" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 december 2004, kenmerk DRM/ARB/04/5161B, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 februari 2005.
Bij brief van 15 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2005, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. Cats, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door F.W. de Bruijn, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsoverweging
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Planbeschrijving
2.3. Het plan voorziet in nieuw tuinbouwgebied van 16 hectare voor volwaardige lokale en regionale glas- en vollegrondstuinbouwbedrijven uit de regio Rijn- en Veenstreek die in het kader van sanering van verspreid glas dienen te verplaatsen.
Standpunt van appellant
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder, met uitzondering van een deel van het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen en Water (GW)" en de aanduiding "w" waaraan goedkeuring is onthouden, ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hij voert hiertoe aan dat hij schade ondervindt aan zijn weilanden met agrarisch natuurbeheer, aangezien de assimilatieverlichting van de in het plan voorziene kassen leidt tot aantasting van het agrarische natuurbeheer op zijn weilanden. Voorts stelt hij dat geen rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding van zijn percelen. Daarnaast voert appellant aan dat hij ten gevolge van het niet afschermen van de kassen aan de westzijde hinder ondervindt van lichtschittering bij laagstaande middag- en avondzon. Verder is appellant van mening dat geen goed en volledig onderzoek is gedaan naar de flora en fauna in het plangebied. In dit verband stelt hij dat daarvoor meerdere malen per seizoen een onderzoek dient te worden uitgevoerd en niet alleen in maart en oktober. Daarnaast zijn de benodigde ontheffingen op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet nog niet verleend.
Het bestreden besluit
2.5. Verweerder heeft het plan met uitzondering van een deel van het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen en Water (GW)" en de aanduiding "w" niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Appellant heeft naar zijn mening niet aangetoond dat het plan afbreuk doet aan het agrarische natuurbeheer van appellant. In het kader van de Flora- en faunawet is door Bureau Waardenburg B.V. een quick scan uitgevoerd in het plangebied ter beoordeling van de eventuele aanwezigheid van beschermde soorten aldaar, aldus verweerder. Verder is verweerder het met appellant eens dat de door Bureau Waardenburg B.V. uitgevoerde quick scan in het plangebied ter beoordeling van de eventuele aanwezigheid van beschermde soorten aldaar qua tijd een momentopname is geweest, maar hij vindt dat daaruit een voldoende representatief beeld naar voren komt om tot een oordeel te komen over de beschermingswaardige aanwezige diersoorten. Gelet op de resultaten van voornoemd onderzoek, de conclusies uit een aanvullende notitie alsmede de aanbiedingsbrief van de gemeente bij de ontheffingaanvraag ingevolge de Flora- en faunawet mag volgens verweerder worden aangenomen dat compenserende en mitigerende maatregelen voor de beschermende soorten mogelijk zijn en dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat de gevraagde ontheffingen kunnen worden verleend.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Het plangebied wordt in het westen en noorden begrensd door het Bovenland, een hoog gelegen polder langs het Aarkanaal. Het Bovenland bestaat uit kassencomplexen met rommelhoekjes en smalle slootjes. Het plan is een uitbreiding van bestaand glastuinbouwgebied dat bestaat uit 35 hectare glastuinbouw.
2.6.2. De gronden van appellant liggen ten westen van het plangebied. Aan die zijde van het plangebied voorziet het plan niet in afscherming van de kassen met het aangrenzende gebied. Uit de Agrarisch Natuurbeheer Overeenkomst die appellant met de Vereniging voor Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer is aangegaan volgt dat het natuurbeheer van appellant is gericht op actief weidevogelbeheer. Appellant ontvangt in dat kader een vergoeding.
2.6.3. Vaststaat dat in het plangebied diersoorten voorkomen die beschermd worden op grond van de Flora- en faunawet.
Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Flora- en faunawet, voorzover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Flora- en faunawet, voorzover hier van belang, wordt, onverminderd het vierde lid, voor bij algemene maatregel van bestuur aangegeven beschermde inheemse dier- of plantensoorten genoemd in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat: c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is in artikel 2, tweede lid, voorzover hier van belang, bepaald dat als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vierde lid, onder c (lees: artikel 75, vijfde lid, onder c), zijn aangewezen: e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten met dien verstande dat vanwege dit belang geen ontheffing of vrijstelling kan worden verleend ten aanzien van vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort.
2.6.4. In opdracht van de gemeenteraad is door het onderzoeksbureau Bureau Waardenburg B.V. een quick scan verricht ten aanzien van onder meer het plangebied dat heeft geresulteerd in het onderzoeksrapport "Beoordeling beschermde soorten Noordeinde, De Dobbe en Nieuw Amstel West: Quick scan in het kader van de Flora- en faunawet" van 4 mei 2004. In dit onderzoek is vermeld dat in het plangebied een aantal diersoorten voorkomt die bescherming genieten op basis van de Flora- en faunawet. Een aantal diersoorten daarvan zijn diersoorten als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, van de Flora- en faunawet. Verder is in het onderzoek vermeld dat ten aanzien van een aantal beschermde diersoorten overtreding van artikel 10 van de Flora- en faunawet plaatsvindt en dat hiervoor een ontheffing dient te worden aangevraagd.
De notitie van 14 oktober 2004 van het Bureau Waardenburg B.V. is een aanvulling op het voormelde onderzoeksrapport en betreft een nadere onderbouwing van de betekenis van het plangebied voor rugstreeppadden. Hiertoe is op 14 oktober 2004 aanvullend veldonderzoek uitgevoerd in het plangebied en de directe omgeving daarvan. In de notitie wordt als conclusie getrokken dat het plangebied naar verwachting geen of een zeer beperkte betekenis voor rugstreeppadden heeft en dat het optimale leefgebied buiten het plangebied in het Bovenland ligt. Voorts wordt geconcludeerd dat de inrichting van het plangebied als gevolg daarvan geen direct negatief effect zal hebben op de populatie rugstreeppadden rond Nieuw Amstel West en dat dus de gunstige staat van instandhouding door de ingreep niet zal worden aangetast.
2.6.5. Volgens de ontheffingsaanvraag van 4 november 2004 zal de gemeente compenserende en mitigerende maatregelen nemen waardoor naar de mening van de gemeente beschermde diersoorten geen schade zullen ondervinden van de werkzaamheden.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Met betrekking tot de stelling van verweerder dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is voorzover appellant stelt dat hij ten gevolge van het niet afschermen van de kassen aan de westzijde hinder ondervindt van lichtschittering bij laagstaande middag- en avondzon vanwege het ontbreken van een zienswijze en bedenking terzake is het volgende van belang. Dit bezwaar heeft appellant weliswaar niet met zoveel woorden in zijn zienswijze en bedenkingen aangevoerd, doch dit bezwaar ziet op dezelfde plandelen als waar zijn zienswijze en bedenkingen betrekking op hebben. Dit bezwaar dient derhalve niet te worden aangemerkt als een nieuwe beroepsgrond, doch als een nader argument gericht tegen de plandelen waartegen hij in de zienswijze en bedenkingen is opgekomen. Appellant kan derhalve ook op dit punt in beroep worden ontvangen.
2.7.1. Bij de besluitvorming heeft de gemeenteraad rekening gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit heeft onder meer geresulteerd in artikel 6 van de planvoorschriften, waarin is bepaald dat minimaal 10% van de in het plangebied als Agrarische Doeleinden, Water, Groenvoorzieningen en Water, Groenvoorzieningen en Verkeersdoeleinden bestemde gronden, ingericht dient te worden als oppervlaktewater ten behoeve van de waterhuishouding en de oppervlaktewaterberging. Niet is gebleken dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding op de gronden van appellant dan wel dat het plan ernstige gevolgen heeft voor de waterhuishouding.
2.7.2. Bij de goedkeuring van het plan dient verweerder voorts te bezien of het plan uitvoerbaar is zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Flora- en faunawet, dan wel, zo van strijdigheid moet worden uitgegaan, of op basis van de kennis omtrent de aanwezigheid van de op grond van de Flora- en faunawet beschermde diersoorten in het plangebied voldoende is onderzocht of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat in dit verband een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet zal kunnen worden verleend. In die afweging dient verweerder nadrukkelijk de relevante ontheffingscriteria te betrekken. Anders dan appellant veronderstelt behoeven ten tijde van de goedkeuring van het bestemmingsplan derhalve de voor de uitvoering van het plan benodigde ontheffingen nog niet te zijn verleend.
2.7.3. Niet is gebleken dat het onderzoeksrapport en de notitie genoemd in 2.6.4. in onderlinge samenhang bezien zodanige gebreken vertonen dat verweerder hier niet van mocht uitgaan bij zijn besluitvorming. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het veldonderzoek waarop het onderzoeksrapport en de notitie is gebaseerd weliswaar een momentopname is, doch dat niet is gebleken is dat dit in samenhang met het uitgevoerde litteratuuronderzoek, niet een representatief beeld geeft voor de in het gebied aanwezige beschermde diersoorten.
2.7.4. Wat betreft een aantal diersoorten wordt het verbod van artikel 10 van de Flora- en faunawet overtreden, waarvoor een ontheffing moet worden aangevraagd.
Gezien de gebruikte onderzoeksgegevens alsmede de in de ontheffingsaanvraag genoemde compenserende en mitigerende maatregelen heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet zal kunnen worden verleend. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van verweerder onjuist is.
2.7.5. Het plangebied waarin de kassen zijn voorzien grenst aan de westzijde direct aan de gronden van appellant. In het plan is weliswaar aan die zijde geen afscherming voorzien, doch appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de assimilatieverlichting vanuit de kassen ernstige gevolgen heeft voor het agrarische natuurbeheer op zijn gronden. Verweerder heeft in redelijkheid gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het plan voorziet in een beperkte uitbreiding van glastuinbouw in een bestaand glastuinbouwgebied. Daarnaast wordt het aspect van assimilatieverlichting geregeld in de sfeer van de Wet milieubeheer. Voorzover appellant vreest dat de desbetreffende milieuregelgeving niet wordt nageleefd, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie is van handhaving en derhalve thans niet aan de orde kan komen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van lichtschittering bij laagstaande middag- en avondzon zodanig zullen zijn dat hij hierdoor ernstige hinder ondervindt. Voorzover appellant niettemin meent schade te ondervinden van het plan, wijst de Afdeling op de mogelijkheid tot het vorderen van planschade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.7.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover goedgekeurd, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
178-409.