Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3392

Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500147/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 14 september 2004 heeft verweerder ten aanzien van appellant bestuursdwang toegepast ter zake van het, in strijd met artikel 4.2.11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam, in samenhang met artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen gemeente Rotterdam, ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de [locatie], ter hoogte van nummer […], te [plaats]. De bestuursdwang heeft bestaan in het verwijderen van de afvalstoffen. Bij brief van 13 oktober 2004, kenmerk STZ HA nr.: 04/0416, is deze beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder kenbaar gemaakt dat de kosten voor het verwijderen, zijnde een bedrag van € 59,00, voor rekening van appellant komen.


Uitspraak

200500147/1. Datum uitspraak: 28 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder. 1.    Procesverloop Op 14 september 2004 heeft verweerder ten aanzien van appellant bestuursdwang toegepast ter zake van het, in strijd met artikel 4.2.11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam, in samenhang met artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen gemeente Rotterdam, ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de [locatie], ter hoogte van nummer […], te [plaats]. De bestuursdwang heeft bestaan in het verwijderen van de afvalstoffen. Bij brief van 13 oktober 2004, kenmerk STZ HA nr.: 04/0416, is deze beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. Daarbij heeft verweerder kenbaar gemaakt dat de kosten voor het verwijderen, zijnde een bedrag van € 59,00, voor rekening van appellant komen. Bij besluit van 29 december 2004, kenmerk A.B.2004.2.07.07118/ESO, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2005, beroep ingesteld. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2005, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Kuipers en mr. L.F. van Leeuwen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 22 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Rotterdam de gewijzigde Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de Verordening) vastgesteld. In hoofdstuk 4, paragraaf 2, van de Verordening zijn krachtens artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer regels opgenomen inzake de inzameling van afvalstoffen.    In artikel 4.2.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening is bepaald dat de inzameling van afvalstoffen kan plaatsvinden via een door of vanwege de gemeente verstrekte of geplaatste inzamelvoorziening voor de gebruikers van een aantal percelen. Ingevolge het tweede lid kan het college van burgemeester en wethouders aanwijzen via welk(e) inzamelmiddel(en) of -voorziening(en) de inzameling van bepaalde categorieën huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.    Artikel 4.2.11, eerste lid, van de Verordening bepaalt: "Indien voor de gebruiker van een perceel voor een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen krachtens artikel 4.2.4, tweede lid, mede ten behoeve van zijn perceel een inzamelvoorziening is aangewezen, is het voor de gebruiker verboden de betreffende afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening."    Ingevolge artikel 4.2.18, eerste lid, van de Verordening wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze paragraaf ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepalingen in de Verordening.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid niet indien deze persoon aantoont dat door hem voldoende zorg voor het milieu in acht is genomen.    Ingevolge het derde lid houdt de zorg, bedoeld in het tweede lid, in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is zodanig te handelen dat die gevolgen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan gemaakt. 2.2.    Niet in geschil is dat op 14 september 2004 huishoudelijke afvalstoffen, te weten één huisvuilzak met inhoud, zijn aangetroffen naast of in de onmiddellijke omgeving van de inzamelvoorziening aan de [locatie], ter hoogte van nummer […], te Rotterdam. Niet bestreden is voorts dat de huisvuilzak met inhoud afkomstig was van appellant. 2.3.    Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. 2.4.    Appellant betoogt dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt, zodat de kosten van bestuursdwang niet op hem konden worden verhaald. Appellant stelt dat hij zijn huisvuilzak op 14 september 2004 in de afvalcontainer heeft gedeponeerd. Het betreft volgens appellant, in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt, een container van het ouderwetse bovengrondse type, zonder kantelmechanisme. Volgens appellant zat de afvalcontainer op dat moment redelijk vol, ontbrak een van de twee afsluitkleppen en bevonden zich naast de container diverse huisvuilzakken. Hij stelt dat een derde de huisvuilzak uit de afvalcontainer heeft verwijderd en daarnaast heeft neergezet. 2.4.1.    Verweerder stelt dat de afvalcontainer op het moment dat appellants huisvuilzak werd aangetroffen halfvol was en dat de container goed functioneerde. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat het kantelmechanisme en de grootte van de opening van de container dusdanig zijn dat het niet mogelijk is afvalzakken uit de container te verwijderen. 2.4.2.    De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 4.2.18, eerste lid, van de Verordening de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, wordt geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepalingen in de Verordening. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling wordt degene tot wie het afval kan worden herleid niet geacht de overtreder te zijn indien deze persoon aantoont dat door hem voldoende zorg voor het milieu in acht is genomen.    Naar vaste jurisprudentie is overtreder degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak no. 200501068/1 (AB 2005, 247), zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet voor personen voor wie het op grond van door hen geleverd tegenbewijs niet aannemelijk is dat zij het te handhaven voorschrift daadwerkelijk hebben geschonden.    Op grond van hetgeen appellant heeft aangevoerd, waaronder de door verweerder ter zitting niet (meer) bestreden omstandigheden dat het een ouderwetse container zonder kantelmechanisme betreft, dat een van de afsluitkleppen van de afvalcontainer ontbrak en dat zich naast de container diverse huisvuilzakken bevonden, acht de Afdeling het niet voldoende aannemelijk geworden dat de betrokken huisvuilzak op 14 september 2004 door appellant naast de container is gedeponeerd en niet veeleer, zoals appellant heeft betoogd, uit die container is verwijderd door een ander, om wellicht voor eigen daarin te storten afval ruimte te maken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij door de huisvuilzak in de niet van gemeentewege van een genoegzame afsluiting voorziene afvalcontainer te deponeren, voldoende zorg voor het milieu in acht heeft genomen als bedoeld in artikel 4.2.18, tweede lid, van de Verordening. Voorts is niet voldoende aannemelijk geworden dat appellant artikel 4.2.11, eerste lid, van de Verordening, in samenhang met artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen gemeente Rotterdam, daadwerkelijk heeft geschonden. Verweerder heeft appellant dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt en heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant de kosten van de toepassing van de bestuursdwang is verschuldigd. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.5.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 13 oktober 2004 moet worden herroepen. 2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 29 december 2004, A.B.2004.2.07.07118/ESO; III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 13 oktober 2004, STZ HA nr.: 04/0416; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V.    gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Van der Zijpp Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005 271-483.