Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3396

Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500239/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) de aan appellant krachtens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) toegekende verstrekkingen, bestaande uit een toelage van € 201,93 voor persoonlijke uitgaven, een verzekering tegen ziektekosten en wettelijke aansprakelijkheid en het ter beschikking stellen van woonruimte, beëindigd.


Uitspraak

200500239/1. Datum uitspraak: 28 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1305 van de rechtbank Utrecht van 26 november 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) de aan appellant krachtens de Regeling opvang asielzoekers (hierna: de ROA) toegekende verstrekkingen, bestaande uit een toelage van € 201,93 voor persoonlijke uitgaven, een verzekering tegen ziektekosten en wettelijke aansprakelijkheid en het ter beschikking stellen van woonruimte, beëindigd. Bij besluit van 14 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 26 november 2004, verzonden op 30 november 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 8 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht en het college, vertegenwoordigd door mr. R. van Duffelen, werkzaam bij de afdeling juridische zaken van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel III van het besluit van 27 maart 2001 van de Staatssecretaris van Justitie strekkende tot wijziging van de ROA (Stcrt. 2001, nr. 63, p. 16, hierna: het wijzigingsbesluit ROA), eindigen de verstrekkingen van de asielzoeker op wiens asielaanvraag voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist, ten aanzien van wie een last tot uitzetting is gegeven en door de korpschef is medegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten, in afwijking van artikel 15, derde lid, aanhef en onder c, van de ROA, op de dag waarop hij Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten. 2.2.    Het college heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat aan de vereisten van artikel III van het wijzigingsbesluit ROA is voldaan. Voorts heeft het college overwogen dat zijn bij de toepassing van die bepaling gevoerde beleid om verstrekkingen aan documentloze asielzoekers die Nederland dienen te verlaten niet te beëindigen indien en zolang zij meewerken aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument om terugkeer naar het land van herkomst te bewerkstelligen, niet van toepassing is op appellant, omdat in zijn geval geen sprake is van (tijdelijke) onmogelijkheid te worden uitgezet naar het land van herkomst enkel vanwege het ontbreken van een zodanig document. 2.3.    Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan de vereisten om de aan hem krachtens de ROA toegekende verstrekkingen te beëindigen en dat geen sprake is van het gedogen van zijn verblijf in Nederland. 2.3.1.    Bij besluiten van 13 juli 1990 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellant om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard afgewezen. Eveneens op 13 juli 1990 heeft de staatssecretaris de korpschef van de gemeentepolitie Utrecht (hierna: de korpschef) een last tot uitzetting verstrekt. Op 18 juli 1990 heeft de korpschef appellant op grond daarvan medegedeeld dat hij Nederland uiterlijk op 18 augustus 1990 dient te hebben verlaten. Op 6 augustus 1990 heeft appellant verzoeken om herziening van voormelde besluiten ingediend. Bij uitspraak van 17 december 1992 heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State de beroepen van appellant tegen het uitblijven van een beslissing op die verzoeken gegrond verklaard en de bestreden beslissingen vernietigd. Bij besluiten van 26 maart 1993 heeft de staatssecretaris de verzoeken om herziening opnieuw afgewezen. Op 26 maart 1993 heeft de staatssecretaris de korpschef wederom een last tot uitzetting verstrekt. Op 31 maart 1993 heeft de korpschef appellant op grond daarvan medegedeeld dat hij Nederland uiterlijk op 1 mei 1993 dient te hebben verlaten. Bij uitspraak van 21 februari 1995 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de tegen de besluiten van 26 maart 1993 door appellant ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Bij besluit van 4 juni 1996 heeft de staatssecretaris de verzoeken om herziening wederom afgewezen, doch bepaald dat appellant niet zal worden verwijderd naar zijn land herkomst, [land], zolang hij daar gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Op 18 juli 1996 heeft de korpschef appellant aangezegd Nederland uiterlijk op 15 augustus 1996 te verlaten. Bij uitspraak van 11 mei 1997 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het door appellant tegen het besluit van                4 juni 1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2.3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 februari 2005 in zaak no. 200405097/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) impliceert de mededeling van de korpschef waarin de vreemdeling is medegedeeld dat hij Nederland dient te verlaten, dat hij ook de verstrekkingen moet verlaten. Daarmee is voldaan aan het in artikel III, onder c, van het wijzigingsbesluit ROA neergelegde vereiste.    De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan de vereisten van artikel III van het wijzigingsbesluit ROA is voldaan. Aan de omstandigheid dat appellant niet kan worden uitgezet naar [land] heeft zij terecht niet de gevolgen verbonden die hij daaraan gehecht wil zien, reeds omdat op hem onverminderd de rechtsplicht rust Nederland zelfstandig te verlaten en appellant meermalen is aangezegd aan die rechtsplicht te voldoen, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het hem niet bekend was, dan wel kon zijn dat hij Nederland dient te verlaten. Dat hem enige jaren, hangende de door appellant geëntameerde procedures inzake verblijfsrecht, waarvan de laatste eindigde op 28 november 2002, op humantaire gronden opvang is geboden, doet aan die rechtsplicht, noch aan de bekendheid daarmede bij appellant af. 2.4.    Appellant klaagt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de beëindiging van de aan hem krachtens de ROA toegekende verstrekkingen leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. 2.4.1.    Niet kan worden uitgesloten dat beëindiging van de verstrekkingen onder uitzonderlijke omstandigheden kan leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De door appellant gestelde omstandigheden behoefden door het college evenwel niet als zodanig uitzonderlijk te worden aangemerkt. Appellant kan de problemen waarin hij, naar hij stelt, ten gevolge van de beëindiging van de verstrekkingen komt te verkeren het hoofd bieden door te voldoen aan de op hem rustende rechtsplicht Nederland te verlaten. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat appellant, die volgens de verklaringen van zijn gemachtigde over reisdocumenten beschikt, daartoe nooit enige als serieus aan te merken poging heeft ondernomen. Gesteld noch gebleken is van klemmende individuele omstandigheden op grond waarvan hij niet in staat is buiten Nederland een bestaan op te bouwen. In dit verband is van belang dat artikel 3 van het EVRM, volgens onder meer de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens van               28 oktober 1999 in de zaak [partij] tegen Letland, no. 40772/98, geen sociaal-economische rechten waarborgt en derhalve niet kan worden ingeroepen om jegens een Lidstaat aanspraak te maken op een bepaalde levenstandaard. Het betoog faalt dan ook. 2.5.    Voorzover appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de beëindiging van de aan hem krachtens de ROA toegekende verstrekkingen in strijd is met artikel 6 van het EVRM, faalt dit evenzeer, reeds omdat ter zitting van de Afdeling is gebleken dat hij zich enkel met betrekking tot de gang van zaken bij de plaatsing op de lijst, vastgesteld bij het Besluit van de Raad van de Europese Unie van 28 oktober 2002, dat strekt ter uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Verordening (EG) 2580/2001 van                27 december 2001, op artikel 6 van het EVRM beroept, welke plaatsing in deze zaak geen onderwerp van geschil is. 2.6.    Appellant klaagt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de beëindiging van de aan hem krachtens de ROA toegekende verstrekkingen een ongeoorloofde inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, inhoudt. 2.6.1.    De in geding zijnde verstrekkingen zijn appellant gelet op diens verblijfsrechtelijke status toegekend op humanitaire gronden in afwachting van zijn vertrek. Ze dienden er niet toe hem in staat te stellen zijn gezinsleven in de huidige vorm voort te zetten. Door de beëindiging daarvan wordt het gezin van appellant ook niet gescheiden. Evenmin zijn de verstrekkingen noodzakelijk voor de uitoefening in enigerlei vorm van het recht van appellant op gezinsleven.                        Artikel 8 van het EVRM strekt niet zover dat de Nederlandse autoriteiten in het algemeen gehouden zijn financiële toekenningen te doen aan vreemdelingen op wie de plicht rust Nederland te verlaten, teneinde hen in staat te stellen in weerwil van die plicht in Nederland te verblijven bij gezinsleden aan wie wel verblijf hier te lande is toegestaan en die wel aanspraak hebben op financiële toekenningen van welke aard ook. Het ligt op de weg van appellant om aan zijn gezinsleven met zijn echtgenote en zijn volwassen kinderen gestalte te geven op een wijze die strookt met hun uiteenlopende verblijfsrechtelijke status. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat dit niet van hem zou kunnen worden gevergd. Het beroep van appellant op artikel 8 van het EVRM treft derhalve geen doel. 2.7.    Evenzeer faalt het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval geen sprake is van door tijdsverloop ontstane, rechtens te honoreren verwachtingen en dat de verstrekkingen derhalve mochten worden beëindigd. Nu appellant zonder titel in Nederland verblijft, op hem de rechtsplicht rust Nederland te verlaten en hij  daarmee bekend was, kon hij weten dat de aan hem onverplicht toegekende verstrekkingen op enig moment zouden worden beëindigd. Aan het feit dat hem gedurende een aantal jaren verstrekkingen zijn toegekend heeft appellant derhalve niet de rechtens te honoreren verwachting mogen ontlenen dat zulks voor onbepaalde tijd zou worden gecontinueerd. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Groeneweg Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005 32-438.