Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3400

Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500267/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 maart 2003 heeft de Minister van Financiën (hierna: de minister) het ten behoeve van appellant door de gemeente Utrecht ingediende verzoek om een machtiging, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Verordening (EG) 2580/2001 van 27 december 2001 (hierna: de Verordening) van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad), teneinde appellant voorzieningen te verstrekken op grond van de Regeling opvang asielzoekers, afgewezen.


Uitspraak

200500267/1. Datum uitspraak: 28 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. SBR 03/1359 van de rechtbank Utrecht van 26 november 2004 in het geding tussen: appellant en de Minister van Financiën. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 maart 2003 heeft de Minister van Financiën (hierna: de minister) het ten behoeve van appellant door de gemeente Utrecht ingediende verzoek om een machtiging, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Verordening (EG) 2580/2001 van 27 december 2001 (hierna: de Verordening) van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad), teneinde appellant voorzieningen te verstrekken op grond van de Regeling opvang asielzoekers, afgewezen. Bij besluit van 16 mei 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 26 november 2004, verzonden op 30 november 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 25 februari 2005 heeft de minister van antwoord gediend. Bij brief van 23 maart 2005 heeft appellant een nadere memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, worden, tenzij toegestaan uit hoofde van de artikelen 5 en 6, aan of ten behoeve van een in de lijst vastgesteld ingevolge het derde lid, bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, groep of entiteit, noch direct noch indirect tegoeden, andere financiële activa en economische middelen ter beschikking gesteld.    Ingevolge het derde lid, voorzover thans van belang, stelt de Raad de lijst vast van personen, groepen en entiteiten waarop de Verordening van toepassing is. Deze lijst behelst, voorzover thans van belang, natuurlijke en rechtspersonen, groepen of entiteiten, die een terroristische daad plegen, pogen te plegen, daaraan deelnemen of het plegen van deze daden vergemakkelijken, dan wel natuurlijke personen die optreden namens of in opdracht van voornoemde natuurlijke of rechtpersonen, groepen of entiteiten.      Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 1, sub 9, en onder 2, sub 13, van het Besluit van de Raad van 28 oktober 2002 (2002/848/EG), dat strekt ter uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Verordening (hierna: het Besluit), ziet de in die bepaling bedoelde lijst er als volgt uit: "1. PERSONEN         (..)           9. [appellant] (alias […], alias […], hoofd van de NPA), geboren op [datum] in [plaats], [land]. 2. GROEPEN EN ENTITEITEN            (..)           13. New People's Army (NPA), Filipijnen, onderhoudt banden met [appellant] (alias […[, alias […],         hoofd van de NPA)      (..)".           Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening kunnen de bevoegde instanties van een lidstaat, niettegenstaande de bepalingen van artikel 2 en met het oog op de bescherming van de belangen van de Gemeenschap, waartoe ook de belangen van haar burgers en ingezetenen behoren, na overleg met de overige lidstaten, de Raad en de Commissie overeenkomstig het tweede lid, specifieke machtigingen verlenen om:    - bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen vrij te geven;    - tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen ter beschikking te stellen van een in de lijst van artikel 2, derde lid, vermelde persoon, entiteit of lichaam;    - deze persoon, deze entiteit of dit lichaam financiële diensten te verstrekken. 2.2.    Appellant klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de gevraagde machtiging in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Daartoe betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij door het bij haar bestreden besluit in een onmogelijke positie wordt gemanoeuvreerd. 2.2.1.       De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister bij het nemen van het besluit op bezwaar in aanmerking heeft mogen nemen dat de Raad unaniem heeft besloten om appellant op voornoemde lijst te plaatsen, dat het beleid, gelet op het belang dat aan een effectieve strijd tegen het terrorisme en de financiering daarvan wordt gehecht, erop is gericht personen die op die lijst staan niet te voorzien van enige financiële middelen en dat verlening van een machtiging, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Verordening, een doorkruising van dit beleid zou betekenen. Dat de minister eerder op grond van artikel 3 van de Sanctieregeling terrorisme 2002 III van 13 augustus 2002 (Stcrt. 2002, nr. 153) ontheffing heeft verleend van het in die regeling vervatte verbod om aan appellant, vermeld in de bijlage als bedoeld in artikel 2 van die regeling, middelen ter beschikking te stellen, maakt dit niet anders. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat, nu appellant naar objectieve internationale maatstaven onder de werking is gebracht van een bevriezingsregime in het kader van de bestrijding van terrorisme, een beleidswijziging jegens hem gerechtvaardigd is. Bij de aanwending van de discretionaire bevoegdheid, neergelegd in artikel 6, eerste lid, van de Verordening, laat de minister zich leiden door het grote belang dat het kabinet hecht aan de effectieve bestrijding van terrorisme en de financiering daarvan. Derhalve is zijn beleid er blijkens het bij het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 7 maart 2003 op gericht personen en organisaties vermeld op de ingevolge de Verordening vastgestelde lijst niet te voorzien van financiële middelen. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot het voeren van dit beleid heeft kunnen besluiten. Uit hetgeen door appellant is aangevoerd is niet gebleken van zodanig klemmende individuele omstandigheden dat in zijn geval van dit beleid had moeten worden afgeweken. De omstandigheid dat appellant in een moeilijke positie is geraakt, is inherent aan de plaatsing op de lijst en behoefde derhalve op zichzelf voor de minister geen reden te zijn om de gevolgen van die plaatsing te ondervangen. Het betoogt faalt in zoverre. 2.3.       De klacht van appellant dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroep op de artikelen 3, 6 en 8 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is terecht voorgedragen, maar kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden. 2.3.1.       Niet kan worden uitgesloten dat de weigering van de minister om een machtiging, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Verordening, te verlenen, onder uitzonderlijke omstandigheden kan leiden tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De door appellant gestelde omstandigheden behoefden door de minister evenwel niet als zodanig uitzonderlijk te worden aangemerkt. Appellant kan de problemen waarin hij, naar hij stelt, ten gevolge van de weigering van de minister om machtiging te verlenen komt te verkeren het hoofd bieden door te voldoen aan de op hem rustende rechtsplicht Nederland te verlaten. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat appellant, die volgens de verklaringen van zijn gemachtigde over reisdocumenten beschikt, daartoe nooit enige als serieus aan te merken poging heeft ondernomen. Gesteld noch gebleken is van klemmende individuele omstandigheden op grond waarvan hij niet in staat is buiten Nederland een bestaan op te bouwen. In dit verband is van belang dat rtikel 3 van het EVRM, volgens onder meer de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 28 oktober 1999 in de zaak Panèenko tegen Letland, no. 40772/98, geen sociaal-economische rechten waarborgt en derhalve niet kan worden ingeroepen om jegens een Lidstaat aanspraak te maken op een bepaalde levenstandaard. Van schending van artikel 3 van het EVRM is dan ook geen sprake. 2.3.2.       Het betoog dat de weigering van de minister om een machtiging, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Verordening te verlenen, in strijd is met artikel 6 van het EVRM, faalt voorts evenzeer, reeds omdat ter zitting van de Afdeling is gebleken dat hij zich enkel met betrekking tot de gang van zaken bij de plaatsing op de lijst vastgesteld bij het Besluit op artikel 6 van het EVRM beroept, welke plaatsing in deze zaak geen onderwerp van geschil is. 2.3.3.       Ook het betoog dat de weigering van de minister om een machtiging, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Verordening te verlenen, een ongeoorloofde inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, inhoudt, faalt.       Gelet op de verblijfsrechtelijke status van appellant dienen de verstrekkingen waaraan de weigering van de machtiging in de weg staat er niet toe hem in staat te stellen zijn gezinsleven in de huidige vorm voort te zetten. Door het onthouden daarvan wordt het gezin van appellant niet gescheiden. Evenmin is de door appellant gewenste machtiging noodzakelijk voor de uitoefening in enigerlei vorm van het recht van appellant op gezinsleven. Artikel 8 van het EVRM strekt niet zover dat de minister op grond van die bepaling gehouden is in afwijking van zijn beleid bij de aanwending van de in artikel 6, eerste lid, van de Verordening neergelegde bevoegdheid machtiging te verlenen ten einde appellant in staat te stellen zijn gezinsleven in de huidige vorm voort te zetten. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat niet van hem zou kunnen worden gevergd dat hij de wijze waarop hij aan zijn gezinsleven met zijn echtgenote en zijn volwassen kinderen gestalte geeft zelf aanpast aan de gevolgen van de beslissing van de Raad om hem op de lijst als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening te plaatsen. 2.4.    Voorts klaagt appellant tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister op goede gronden geen toepassing heeft gegeven aan Verordening (EG) 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) 561/2003 van 27 maart 2003. De rechtbank heeft met juistheid aldus overwogen, reeds omdat appellant niet op de bij deze Verordening behorende lijst is geplaatst en artikel 2 bis ook voorziet in de mogelijkheid om ontheffing te verlenen, welke niet wezenlijk verschilt van de in de Verordening geboden mogelijkheden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellant in rechte geen rechtstreeks beroep kan doen op Resolutie 1452 (2002) van 20 december 2002 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, aan welke resolutie uitvoering is gegeven bij voormelde wijziging van Verordening (EG) 881/2002 door middel van Verordening (EG) 561/2003. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd. 2.6.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Groeneweg Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005 32-438.