Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3524

Datum uitspraak2005-09-29
Datum gepubliceerd2005-09-29
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers04/507
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof verwerpt de grieven van Leemhuis. Niet is komen vast te staan dat de fout in het rechtshulpverzoek enig gevolg heeft gehad, zodat schade voor Leemhuis door onjuistheden in dat rechtshulpverzoek niet worden aangenomen. Het strafrechtelijk vervolgen van een verdachte ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat, geeft in beginsel geen aanspraak op vergoeding van schade jegens de Staat. Gezien dit criterium heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat uit het oordeel van de strafrechter in het vonnis van 22 juni 2001 niet rechtstreeks voortvloeit dat er sprake is van een onrechtmatige daad die op grond van artikel 6:162 BW tot schadevergoeding aan Leemhuis moet leiden. Van de onschuld van Leemhuis is niet gebleken zodat ervan moet worden uitgegaan dat de verdenking aan de in artikel 27 Sv neergelegde maatstaf beantwoordde en dat de strafvorderlijke maatregelen op grond van die verdenking niet onrechtmatig waren. Voor het oordeel dat de rechter-commissaris de beslissing tot het openen van het gerechtelijk vooronderzoek niet weloverwogen, althans op grond van ondeugdelijke informatie, heeft genomen, is geen grond. Niet kan niet worden gezegd dat geen redelijk handelend officier van justitie gebruik zou maken van de bevoegdheid om onderbewindstelling te vorderen. Ook de mededelingen van de officier van justitie tijdens de onderbewindstellingszitting hebben niet tot toewijzing van de gevorderde onderbewindstelling geleid. Niet kan worden geoordeeld dat het handelen van de Staat zodanig disproportioneel was, dat dit onrechtmatig jegens Leemhuis was. Het hof gaat er met de rechtbank vanuit dat de aanhouding en daarmee ook de huiszoekingen, buiten toedoen van de Staat de aandacht van de pers en publiek kregen. Anders dan Leemhuis aanvoert, was er geen plicht voor het openbaar ministerie om met het informeren van het publiek te wachten totdat het een completer beeld van de zaak had. Niet kan worden geoordeeld dat de persberichten van 24, 25, 27 en 28 oktober 1997, waarop Leemhuis de onrechtmatige daad grondt, onjuiste of onnodig veel informatie inhouden.


Uitspraak

Uitspraak: 29 september 2005 Rolnummer: 04/507 Rolnr. rechtbank: 02/2879 HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van: LEEMHUIS & VAN LOON VERMOGENSBEHEER B.V., gevestigd te Amsterdam, appellante, hierna te noemen: Leemhuis, procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), zetelende te ‘s-Gravenhage, geïntimeerde, hierna te noemen: de Staat, procureur: mr. F.W. Bleichrodt. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 5 maart 2004 is Leemhuis in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 december 2003 door de rechtbank te ’s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft zij 27 grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Leemhuis heeft drie videobanden gedeponeerd ter griffie van het hof. Op 13 juni 2005 hebben partijen hun zaak voor het hof doen bepleiten, Leemhuis door mr. R.S. Le Poole en mr. J.S. Pen, beiden advocaat te Amsterdam, en de Staat door mr. F.W. Bleichrodt en mr. W. Heemskerk, beiden advocaat te ‘s-Gravenhage, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Bij gelegenheid van het pleidooi is een gedeponeerde videoband met het NOS-Journaal van 27 oktober 1997 getoond. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 1.1 Partijen zijn, behoudens het hierna volgende, niet opgekomen tegen de in rechtsoverweging 1 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten en hierover bestaat tussen partijen verder ook geen geschil. Het hof gaat van deze feiten uit. Daarbij neemt het hof, gezien grief 1, uitdrukkelijk in aanmerking dat rechtsoverweging 1.2 van het vonnis betrekking heeft op bij het Clickfondsonderzoek in het algemeen gevonden vermoedelijk gepleegde commune- en belastingdelicten en dus niet op specifiek door Leemhuis vermoedelijk gepleegde delicten. Bij behandeling van grief 1 heeft Leemhuis verder geen belang. 1.2 Met in achtneming van de door de rechtbank vastgestelde feiten gaat het in deze zaak om het volgende. In het kader van het Clickfondsonderzoek is in 1997 tegen de rechtsvoorgangster van Leemhuis, Leemhuis & van Loon BV (hierna eveneens Leemhuis te noemen), een gerechtelijk vooronderzoek geopend. Op 24 oktober 1997 vonden huiszoekingen plaats, onder andere bij Leemhuis, en is [betrokkene], directielid van Leemhuis, aangehouden. Tevens heeft het openbaar ministerie op 25 oktober 1997 de onderbewindstelling van Leemhuis gevorderd. Het openbaar ministerie heeft over een en ander persberichten uitgebracht en bij de onderbewindstellingszitting (op maandagochtend 27 oktober 1997) was pers aanwezig. De vordering tot onderbewindstelling is afgewezen. Bij vonnis van 22 juni 2001 heeft de rechtbank te Amsterdam de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van Leemhuis ter zake van de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie welke tot oogmerk had het plegen van belastingfraude en/of valsheid in geschrifte en/of heling. 1.3 Leemhuis heeft de Staat gedagvaard op grond van onrechtmatig handelen door het openbaar ministerie (wiens handelen is toe te rekenen aan de Staat). Dit onrechtmatig handelen bestond volgens Leemhuis uit misleiding van de rechter-commissaris door onthouden van stukken die voor de beoordeling van de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek van belang waren (met name de bevindingen van het Controlebureau na eerder onderzoek, neergelegd in “D/1000” en “D/1001”), het indienen van een bij voorbaat kansloze vordering tot onderbewindstelling en dit te laat aan Leemhuis bekend maken, het doen van onjuiste uitlatingen op de onderbewindstellingszitting, het actief informeren van de media en daarbij onjuiste en onvolledige informatie verstrekken en in strijd handelen met de destijds ter zake bij het openbaar ministerie geldende normen, het knoeien met een rechtshulpverzoek en het opmaken van onjuiste verklaringen door FIOD-medewerkers. Leemhuis voert aan dat zij als gevolg van dit onrechtmatig handelen schade heeft geleden, welke schade zij na vermindering van eis bij conclusie van repliek heeft becijferd op € 8.593.661,70 wegens vermogensschade, € 213.052,- wegens kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, € 25.950,56 wegens verlies van een waarborgsom met betrekking tot huur van een bedrijfspand en € 17.595,- wegens buitengerechtelijke kosten. 1.4 De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Daartoe heeft zij geoordeeld dat niet is gebleken dat in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele vereisten toepassing is gegeven aan enig strafvorderlijk dwangmiddel en dat niet achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek is gebleken dat de verdenking op grond waarvan de strafvervolging is ingesteld of een dwangmiddel is toegepast, ten onrechte heeft bestaan. Voorts heeft zij geoordeeld, dat het openbaar ministerie niet onrechtmatig heeft gehandeld door de onderbewindstelling te vorderen, noch door dit op 25 oktober 1997 aan Leemhuis bekend te maken, noch door het rapport van het Controlebureau niet aan de rechtbank over te leggen en dat de officier van justitie bij de toelichting van de vordering binnen de grenzen van zijn bevoegdheid is gebleven. De rechtbank heeft wel onrechtmatig geoordeeld dat de officier van justitie ter zitting heeft gezegd dat de zaak met betrekking tot frontrunning rond was, maar zij achtte een causaal verband tussen deze uitlating en de gestelde schade niet aannemelijk. De rechtbank heeft de uitgifte en inhoud van de door het openbaar ministerie aan de media gegeven informatie niet onrechtmatig geoordeeld. 1.5 Leemhuis heeft zich met 27 grieven tegen dit vonnis gekeerd. 2.1 Met zijn tweede grief is Leemhuis opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat met betrekking tot het rechtshulpverzoek niet ten grondslag ligt aan de schade van Leemhuis. 2.2. Deze grief treft geen doel. Leemhuis klaagt over het feit dat in de Duitse vertaling van het rechtshulpverzoek die aan de Zwitserse autoriteiten is gezonden een zin is opgenomen die niet in de Nederlandse versie stond: “D. de Groot hat u.a. über Mississippi Finance & Security Inc. Gelder in die Gesellschaft AMA Holding B.V. eingebracht. Diese Gelder stammen vermutlich von den Erträgen der Rauschgiftverkäufe des Johan Verhoek.” Uit deze passage kan niet zonder meer worden afgeleid dat ook Leemhuis bij het witwassen van crimineel verkregen (drugs)gelden was betrokken. En indien al – maar daaromtrent is niets gesteld of gebleken – door de context van de overige inhoud van het verzoekschrift zou moeten worden aangenomen dat de mogelijkheid bestaat dat de Zwitserse autoriteiten zijn misleid door de toegevoegde zin, staat daarmee niet vast dat zij zonder die zin (dus bij een correcte vertaling) hun medewerking aan het rechtshulpverzoek zouden hebben geweigerd (zie ook HR 7 december 2004, NJ 2005, 71). Nu niet is komen vast te staan dat de fout in het rechtshulpverzoek enig gevolg heeft gehad, kan schade voor Leemhuis door onjuistheden in dat rechtshulpverzoek niet worden aangenomen. 3.1 De derde en vierde grief van Leemhuis richten zich tegen het toetsingskader dat de rechtbank heeft gehanteerd. 3.2 De rechtbank heeft overwogen dat van het onrechtmatig instellen of voortzetten van een vervolging en het onrechtmatig toepassen van dwangmiddelen slechts sprake kan zijn als (a) de strafvervolging is ingesteld of voortgezet of de dwangmiddelen zijn toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten of (b) indien achteraf uit het strafvorderlijk onderzoek - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking op grond waarvan de strafvervolging is ingesteld of het dwangmiddel is toegepast, ten onrechte heeft bestaan. Daarmee heeft de rechtbank een juist criterium gehanteerd, zij het dat, zoals de Staat terecht aanvoert, dit door de rechtbank aangelegde criterium alleen toepassing behoort te vinden indien de vordering tot schadevergoeding is gebaseerd op toepassing van dwangmiddelen en niet indien zij is gebaseerd op de strafrechtelijke vervolging als zodanig. Dit houdt verband met het feit dat de toepassing van een dwangmiddel in het algemeen sterk ingrijpt in het leven of de bedrijfsvoering van de verdachte en vrijwel onmiddellijk schadelijke gevolgen teweegbrengt die, indien later blijkt dat de verdachte onschuldig is, als zodanig veelal niet ongedaan kunnen worden gemaakt. De enkele strafrechtelijke vervolging heeft dergelijke gevolgen in het algemeen niet en heeft veeleer als kenmerk dat het openbaar ministerie een zaak ter beoordeling aan de rechter voorlegt. De aangewezen remedie tegen een strafrechtelijke vervolging is dan ook in de eerste plaats het verweer dat de verdachte voor de strafrechter kan voeren. Indien de rechter de opvatting van het openbaar ministerie over de strafbaarheid van de verdachte niet deelt is dat een uitkomst die inherent is aan het strafproces en niet een omstandigheid die aanleiding behoort te geven tot vergoeding van schade van de kant van de Staat. Het strafrechtelijk vervolgen van een verdachte ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat, geeft in beginsel dan ook geen aanspraak op vergoeding van schade jegens de Staat 3.3 Gezien dit criterium heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat uit het oordeel van de strafrechter in het vonnis van 22 juni 2001 niet rechtstreeks voortvloeit dat er sprake is van een onrechtmatige daad die op grond van artikel 6:162 BW tot schadevergoeding aan Leemhuis moet leiden. De strafrechter stond voor de vraag of het handelen van het openbaar ministerie zodanig schadelijk was voor het strafproces dat de officier van justitie in de strafzaak tegen Leemhuis niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De vraag of het openbaar ministerie met dat handelen een onrechtmatige daad heeft gepleegd die op basis van voornoemde criteria tot een (civielrechtelijke) schadevergoedingsplicht jegens Leemhuis leidt, moet daarvan worden onderscheiden. Anders dan Leemhuis aanvoert, heeft de rechtbank niet gesuggereerd dat de Amsterdamse strafrechter zich uitsluitend heeft uitgelaten over schade die is toegebracht aan de strafrechtspleging in het algemeen en niet over schade die is toegebracht aan Leemhuis. De rechtbank heeft immers opgemerkt dat de strafrechter toetste of tijdens het strafrechtelijk voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd waardoor geen sprake kan zijn van een behandeling van een zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Dit vormt schade die, behalve aan de strafrechtspleging in het algemeen, ook aan de strafrechtelijke behandeling van de zaak van Leemhuis is toegebracht (en die dan ook in die zaak tot niet-ontvankelijkheid heeft geleid). Grieven 3 en 4 zijn ongegrond. 4.1 Grieven 5, 6 en 7 richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank dat het standpunt dat er bij de aanvang van het strafrechtelijk onderzoek geen redelijk vermoeden van schuld was, moet worden verworpen, dat de rechter-commissaris weloverwogen de beslissing tot het openen van het gerechtelijk vooronderzoek heeft genomen en dat de officier van justitie niet onrechtmatig heeft gehandeld door de rechter-commissaris bij de indiening van de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek niet te informeren over het rapport van het Controlebureau. 4.2 Het hof stelt voorop dat uit het strafrechtelijk onderzoek niet blijkt dat Leemhuis ten onrechte van een strafbaar feit is verdacht. Uit de strafrechtelijke stukken blijkt namelijk niet dat Leemhuis onschuldig was. Zulks kan ook niet blijken uit de overgelegde strafrechtelijke stukken in een aanverwante zaak betreffende de vervolging van een andere verdachte, De Groot, die is veroordeeld voor deelneming aan een organisatie bestaande uit Leemhuis en anderen die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, zoals belastingfraude, valsheid in geschrift en opzetheling. Nu van de onschuld van Leemhuis niet blijkt, moet ervan worden uitgegaan dat de verdenking aan de in artikel 27 Sv neergelegde maatstaf beantwoordde en dat de strafvorderlijke maatregelen op grond van die verdenking niet onrechtmatig waren. 4.3 Leemhuis heeft aangevoerd dat de verdenking ten onrechte in het leven is geroepen, omdat de officier van justitie bij het instellen van de vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek informatie heeft achtergehouden en dat de beslissing tot het openen van het gerechtelijk vooronderzoek anders had kunnen uitvallen wanneer de officier van justitie de rechter-commissaris op de hoogte had gesteld van de rapporten van het Controlebureau (processen verbaal D/1000 en D/1001, inzake frontrunning) waaruit blijkt dat in die onderzoeken geen onrechtmatigheden zijn geconstateerd, en wanneer hij hem ervan op de hoogte had gesteld dat Mogen geen beursgenoteerd fonds was. Dit standpunt baat Leemhuis niet. De rechter-commissaris heeft - zo blijkt uit zijn getuigenverklaring tegenover de rechtbank op een uitdrukkelijke vraag daarover van mr. Koppe – het redelijk vermoeden van schuld van Leemhuis aan een strafbaar feit gebaseerd op het proces-verbaal van de FIOD, AH/05. Uit dat proces-verbaal blijkt dat coderekeningen werden gebruikt om zwart geld en gelden afkomstig uit misdrijven van cliënten van onder meer ESC te kunnen onderbrengen bij VMJC, vertegenwoordigd door [betrokkene]. Later, toen [betrokkene] directeur was bij Leemhuis, is ESC op enig moment klant bij Leemhuis geworden en in het proces-verbaal AH/05 is ook Leemhuis als betrokkene genoemd. Dat er met het houden van coderekeningen op zichzelf niets mis hoeft te zijn, zoals Leemhuis aanvoert, doet niet af aan de illegaliteit van het bemiddelen binnen zodanig systeem met coderekeningen met als doel dat zwart geld en geld afkomstig van (andere) misdrijven als zodanig buiten zicht kan worden gehouden. Ook sluit het feit dat Leemhuis zelf niet over rekeningen van klanten beschikte, haar mogelijke betrokkenheid bij het crimineel handelen niet uit. Het gerechtelijk vooronderzoek is dus geopend op grond van de verdenking met betrekking tot het systeem van coderekeningen zoals weergegeven in het proces-verbaal AH/05, en niet op grond van de verdenking betreffende frontrunning. Het al dan niet informeren van de rechter-commissaris door de officier van justitie over de rapporten van het Controlebureau (D/1000 en D/1001) of over het niet beursgenoteerd zijn van Mogen heeft dan ook geen invloed gehad op de beslissing tot het openen van het gerechtelijk vooronderzoek. Er bestaat daarom geen causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen en de opening van het gerechtelijk vooronderzoek op basis van een verdenking van schuld aan een strafbaar feit. Voor het oordeel dat de rechter-commissaris de beslissing tot het openen van het gerechtelijk vooronderzoek niet weloverwogen, althans op grond van ondeugdelijke informatie, heeft genomen, is geen grond. De grieven 5, 6 en 7 falen. 5.1 Grieven 10 t/m 19 betreffen de onderbewindstelling. Volgens Leemhuis heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de vordering tot onderbewindstelling voldeed aan de voorwaarden van artikel 29 WED, omdat misbruik van voorwetenschap (toen) geen economisch delict was, omdat Leemhuis niets te maken had met de transacties bij VMJC, omdat de Mogen-transacties niet tot overtreding van artikel 45 van de Wet toezicht effectenverkeer (WTE) konden leiden, omdat het Controlebureau niets onoorbaars met betrekking tot de Heidemij-transacties had aangetroffen en omdat er ook overigens geen ernstige bezwaren waren die een onmiddellijk ingrijpen met onderbewindstelling rechtvaardigden (grief 10). Ten onrechte heeft de rechtbank een te gering gewicht toegekend aan het gegeven dat Mogen niet beursgenoteerd was (grief 18). Ten onrechte is overwogen dat niet zou zijn gebleken dat elke verdenking van handel met voorkennis ongegrond was, nu noch Leemhuis, noch één van de andere Clickfonds-verdachten, is veroordeeld voor de feiten die aanleiding voor de onderbewindstelling waren (grief 11). De officier van justitie heeft volgens Leemhuis, anders dan de rechtbank oordeelde, wèl misbruik van zijn bevoegdheden gemaakt door het vorderen van onderbewindstelling (grief 12) en hij heeft Leemhuis te laat geïnformeerd over het instellen van deze vordering (grief 13). Ten onrechte overwoog de rechtbank dat de officier van justitie bij de toelichting van zijn vordering mede kon ingaan op commune delicten (grief 14). Ten onrechte overwoog de rechtbank dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen opmerken dat er een 60-tal coderekeningen is gevonden en dat daarmee niet gezegd zou zijn dat het Leemhuis was die 60 ontoelaatbare coderekeningen hield (grief 15). Ten onrechte overwoog de rechtbank dat de officier van justitie met het niet overleggen van het rapport van het Controlebureau niet in civilibus onrechtmatig heeft gehandeld (grief 16). Ten onrechte overwoog de rechtbank dat het naar voren brengen dat Van der Reijden gezocht werd niet een onzorgvuldigheid was die ten aanzien van Leemhuis onrechtmatig is (grief 17). Het vorderen van de onderbewindstelling was wel onrechtmatig (grief 19). Aldus Leemhuis. 5.2 Het hof stelt voorop dat voor beantwoording van de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de onderbewindstelling te vorderen, niet beslissend is of de vordering tot onderbewindstelling is afgewezen. Beslissend is of de omstandigheden zodanig waren dat geen redelijk handelend officier van justitie tot een dergelijke vordering kon komen. Naar het oordeel van het hof waren de omstandigheden niet zodanig. De vordering tot onderbewindstelling was gebaseerd op effectentransacties in verband waarmee de verdenking bestond dat zij, al dan niet opzettelijk, in de periode vanaf 1989 en/of 1992 tot aan de vordering van oktober 1997 werden verricht met voorkennis. Dit was in elk geval vanaf medio 1992 verboden door (thans) artikel 46 WTE en was, ook ten tijde van de vordering, op grond van artikel 1 sub 3 Wet op de economische delicten (WED) een economisch delict. De verdenking van handelen met voorkennis was onder meer gebaseerd op het vermoeden dat het geconstateerde stelsel van coderekeningen werd misbruikt voor transacties met voorwetenschap. Bij de huiszoekingen in Zwitserland was de administratie van Experta Verwaltungsbureau inbeslaggenomen, waarmee het vermoeden was versterkt dat Leemhuis bemiddelde bij het storten van geld op coderekeningen in Zwitserland en betrokken was bij handelen met voorwetenschap. Dergelijke bemiddeling en betrokkenheid kan er ook zijn zonder dat Leemhuis zelf over rekeningen beschikt. Gelet op deze verdenkingen, was het minder van belang geworden dat het Controlebureau eerder geen onoorbaar handelen bij de Heidemijtransacties had aangetroffen en dat Mogen geen beursgenoteerd bedrijf was. Dat het niet onredelijk was aan te nemen dat onmiddellijk ingrijpen was vereist, blijkt onder meer uit het gegeven dat ook Leemhuis zelf datzelfde weekend (onmiddellijk) wilde zorgdragen voor een nieuwe directie. Gelet op een en ander kan niet worden gezegd dat geen redelijk handelend officier van justitie gebruik zou maken van de bevoegdheid om onderbewindstelling te vorderen. 5.3 Het tijdstip waarop aan Leemhuis is gemeld dat een vordering tot onderbewindstelling zou worden gedaan (zaterdag 25 oktober 1997, derhalve kort voor de zitting van maandagochtend 27 oktober 1997), is niet nadelig geweest voor de beoordeling van de onderbewindstellingsvordering. Ondanks de korte voorbereidingstijd is het voor Leemhuis meest gunstige resultaat, namelijk afwijzing van de vordering, bereikt. Dat daarbij wegens de korte voorbereidingstijd geen getuigen zouden zijn gehoord om de vordering onderuit te halen, heeft dus niet tot een voor Leemhuis nadelige beslissing geleid. Hetzelfde geldt voor het niet overleggen van het rapport van het Controlebureau. Het hof laat daarom wegens gebrek aan belang in verband met de onderbewindstelling in het midden of een en ander onrechtmatig was. 5.4 Ook de mededelingen van de officier van justitie tijdens de onderbewindstellingszitting dat de zaak betreffende frontrunning rond was, dat er ook commune delicten waren gepleegd, dat er een 60-tal coderekeningen is gevonden en dat Van der Reijden gezocht werd, hebben niet tot toewijzing van de gevorderde onderbewindstelling geleid. In zoverre heeft Leemhuis geen schade. 5.4.1 Niet aannemelijk is dat Leemhuis door de mededeling op de onderbewindstellingszitting dat de zaak rond was anderszins schade heeft geleden. Die mededeling is alleen van de zijde van het openbaar ministerie gedaan. Bij het pleidooi is de videoband met de opname van het NOS-journaal waarop de onderbewindstellingszitting ter sprake kwam, vertoond. Het hof heeft gezien en gehoord dat duidelijk aan het brede publiek werd verteld dat de rechter de gegevens over de transacties die ze kreeg niet erg overtuigend vond. Ook zijn de woorden van de raadsman van Leemhuis uitgezonden, inhoudend dat er op dit ogenblik nauwelijks iets mis is en dat de zaken waarover gesproken wordt bij heel andere bedrijven gespeeld hebben, nauwelijks bij Leemhuis. Men wist dus dat de mededeling van de officier van justitie dat de zaak rond was, niet betekende dat de jegens Leemhuis geuite beschuldigingen vaststonden en zeker tot een veroordeling van Leemhuis zouden leiden. 5.4.2 Aangaande de melding van de verdenking van het plegen van commune delicten, geldt dat de officier van justitie de mogelijkheid moet hebben om zijn vordering tot onderbewindstelling ter openbare terechtzitting zo overtuigend mogelijk naar voren te brengen. Daarvoor is het noodzakelijk dat hem beoordelingsvrijheid wordt gegund bij de beslissing van welke (andere) omstandigheden aangaande het onder bewind te stellen bedrijf hij melding maakt. Naar het oordeel van het hof is de officier van justitie bij de melding van de commune delicten gebleven binnen de aan zijn beoordelingsvrijheid te stellen grenzen. Daarbij acht het hof van belang dat de officier van justitie heeft medegedeeld dat het om verdenkingen gaat. 5.4.3 Ter zake van de coderekeningen heeft de officier van justitie gesteld dat er tijdens het onderzoek een zestigtal coderekeningen is aangetroffen. Dit was geen onjuiste of anderszins onrechtmatige mededeling. De officier van justitie heeft niet gezegd dat dit rekeningen zijn die Leemhuis zelf hield. Uit het verhandelde ter zitting, zoals blijkt uit het proces-verbaal, kan ook niet worden afgeleid dat de opmerkingen van de officier van justitie zo moesten worden opgevat. 5.4.4 De opmerking dat Van der Reijden werd gezocht, is blijkens het proces-verbaal direct ter zitting rechtgezet. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat het hier om een vergissing ging. Aangezien deze vergissing meteen aan het licht kwam, kan daaruit geen schade voor Leemhuis zijn voortgevloeid. 6.1 Met grief 20 heeft Leemhuis zich gekeerd tegen het ontbreken van het oordeel van de rechtbank dat het openbaar ministerie onrechtmatig heeft gehandeld jegens Leemhuis door haar directeur [betrokkene] in het beursgebouw te arresteren terwijl de beurs in volle gang was, met alle publicitaire gevolgen van dien. 6.2 Deze grief is ongegrond. Ter zitting van het hof van 13 juni 2005 heeft de Staat onbetwist aangevoerd dat op de vrijdagmiddag bleek dat er in Zwitserland reeds huiszoekingen plaatsvonden en dat, nadat dit was gebleken, in het belang van het onderzoek niet meer kon worden gewacht met het aanhouden van [betrokkene]. Voorts heeft de Staat onweersproken gesteld dat het openbaar ministerie [betrokkene] niet op de beursvloer heeft gearresteerd, maar door een commissaris naar achteren heeft laten roepen, zodat hij achter de schermen, om 15.37 uur, kon worden aangehouden. Zijdens de Staat zijn daarover toen geen mededelingen aan de pers gedaan. 6.3 Gelet op deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het handelen van de Staat zodanig disproportioneel was, dat dit onrechtmatig jegens Leemhuis was. 7.1 Grieven 21 t/m 24 betreffen de mededelingen van de officier van justitie aan de pers. Zij keren zich tegen de overwegingen van de rechtbank aangaande de persrichtlijnen (grief 21), de gerechtvaardigdheid van de persberichten van 24, 25, 27 en 28 oktober 1997 (grief 22) en de verstrekte informatie over de behandeling van de vordering tot onderbewindstelling (grief 23). 7.2 Ter zitting van 13 juni 2005 is van de kant van Leemhuis naar voren gebracht, dat de pers reeds korte tijd na de arrestatie (binnen een kwartier of een half uur) op de hoogte was van de aanhouding van een van de directeuren van Leemhuis. Leemhuis concludeert kennelijk hieruit dat het openbaar ministerie de pers heeft ingelicht. Uit niets blijkt echter dat het het openbaar ministerie is geweest die de pers van de aanhouding op de hoogte heeft gebracht. Leemhuis stelt geen feiten of omstandigheden waaruit dat valt af te leiden. Het is niet onwaarschijnlijk dat een beursmedewerker een en ander aan de pers heeft doorgegeven. Het hof gaat er daarom met de rechtbank vanuit dat de aanhouding en daarmee ook de huiszoekingen, buiten toedoen van de Staat de aandacht van de pers en publiek kregen. Het hof acht de door de rechtbank onder 3.27 gegeven overwegingen dan ook juist en neemt deze over. Daarbij overweegt het hof voorts, naar aanleiding van de grieven, het volgende. 7.3 Anders dan Leemhuis aanvoert, was er geen plicht voor het openbaar ministerie om met het informeren van het publiek te wachten totdat het een completer beeld van de zaak had. Het is algemeen bekend dat de pers veelal niet op een compleet beeld wacht, maar berichten doet uitgaan zodra daarvoor aanleiding wordt gezien. Ook de door het openbaar ministerie opgestelde persberichten moeten daarom direct worden verstrekt om enige voorlichtende functie te hebben en onjuiste of ongefundeerde berichtgeving door de pers te voorkomen. 7.4 Niet kan worden geoordeeld dat de persberichten van 24, 25, 27 en 28 oktober 1997, waarop Leemhuis de onrechtmatige daad grondt, onjuiste of onnodig veel informatie inhouden. Het persbericht van 24 oktober 1997 over de huiszoekingen en aanhoudingen noemt wel de betrokkenheid bij een criminele organisatie die zich bezighoudt met een reeks van illegale activiteiten (misbruik van voorwetenschap, steekpenningen, heling, oplichting, valsheid in geschrift en belastingfraude) en handelen in effecten met misbruik van voorwetenschap, maar geeft duidelijk aan dat het om verdenkingen gaat. Het bericht noemt geen namen of andere personalia van degenen die van betrokkenheid verdacht zijn. Door het noemen van de namen van de bedrijven waar huiszoekingen zijn gedaan in het bericht van 25 oktober 1997, is geen blijk gegeven dat het belang van de openbaarheid – met name bij de gewone voortgang van de beurs met al die bedrijven waar geen huiszoekingen hadden plaatsgevonden – niet juist is afgewogen tegen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degenen die bij de wel genoemde bedrijven betrokken zijn. Op de gronden die de rechtbank heeft aangegeven, was het noemen van die bedrijven niet onrechtmatig. De destijds geldende Richtlijn, waarop Leemhuis zich naast het recht (in het bijzonder artikel 6 lid 2 EVRM) beroept, is daarom niet geschonden. De stelling van Leemhuis dat de informatie niet was “based on reasonable assumptions” gaat niet op. Zoals hiervoor onder rechtsoverwegingen 4.3 en 5.2 is overwogen, waren er wel gerechtvaardige verdenkingen aangaande een systeem met coderekeningen waarbinnen transacties konden worden verricht zonder dat de herkomst van illegale financiering te achterhalen was. 7.5 Bij de beoordeling van de vraag of het openbaar ministerie actief aan de pers had moeten mededelen dat voor een aantal verdenkingen niet is vervolgd, heeft Leemhuis thans geen belang. Deze mededeling had pas gedaan kunnen worden toen bekend was dat niet zou worden vervolgd. Blijkens hetgeen Leemhuis heeft gesteld is de schade waarvan zij vergoeding vordert geleden in februari 1998 toen het bedrijf werd verkocht. Uit niets kan blijken dat toen al bekend was dat voor een aantal delicten niet zou worden vervolgd. 7.6 De mededeling aan de pers dat de onderbewindstellingszitting op maandagochtend om 8.00 uur zou plaatsvinden, kan niet als onrechtmatig handelen worden aangemerkt, gezien de (niet betwiste) omstandigheid dat de persofficier op de vrijdag en in het weekeinde voor de zitting tientallen telefoontjes van journalisten aangaande het Clickfondsonderzoek kreeg. Onder die omstandigheid mocht de officier van justitie ervoor kiezen om de pers te verwijzen naar de zitting die snel zou plaatsvinden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat dergelijke zittingen openbaar zijn en dat ter zitting alle standpunten voor de rechter worden belicht. 7.7 Grieven 21 t/m 24 worden verworpen. 8.1 Al het voorgaande brengt mee dat ook de grieven 8 en 9 en 25 t/m 27 geen doel treffen. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Leemhuis wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Beslissing Het hof: - bekrachtigt het bestreden vonnis; - veroordeelt Leemhuis in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op € 5.669,- aan verschotten en € 13.740,- aan salaris voor de procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, S.K. Welbedacht en G. Dulek-Schermers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2005 in aanwezigheid van de griffier.