
Jurisprudentie
AU3565
Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2640 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2640 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-uitkering ingetrokken. Beroep ingesteld. Is WW-aanvraag terecht afgewezen? Was betrokkene beschikbaar voor werk? Gezondheidsredenen.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2640 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. E. uit de Fles, advocaat te Almere, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zwolle onder dagtekening 2 april 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, AWB 03/792, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juli 2005, waar appellante is verschenen bij mr. Uit de Fles, voornoemd, en waar gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan de aangevallen uitspraak (waar appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid) ontleent de Raad het volgende:
" Eiseres was in het genot van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Aangezien eiseres niet langer arbeidsongeschikt in de zin van die wet werd geacht is die uitkering bij besluit van 26 november 2002 met ingang van 8 januari 2003 ingetrokken. Tegen dit besluit is een bezwaarschrift ingediend.
Op 21 januari 2003 heeft eiseres zich gemeld bij het CWI te Almere en op 24 januari 2003 heeft zij uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Op het op 29 januari 2003 gedateerde aanvraagformulier (Verkorte Aanvraag WW - Deel 1) heeft eiseres onder meer aangegeven dat zij beschikbaar is voor werk en dat zij gesolliciteerd had. De beschikbaarstelling voor werk was eiseres -naar zij later heeft verklaard- ingegeven door een medewerker van het CWI, omdat dit een voorwaarde was om voor uitkering ingevolge de WW in aanmerking te kunnen komen. Als eiseres werk zou worden aangeboden dan had zij om gezondheidsredenen dit moeten weigeren. Dit laatste was ook de reden dat eiseres op het rapportage-formulier van 24 januari 2003 heeft aangekruist dat zij zich niet voor werk beschikbaar stelt en dat zij om gezondheidsredenen de laatste 3 maanden ook niet naar werk heeft gezocht. Zij heeft uitkering ingevolge de WW aangevraagd omdat haar uitkering ingevolge de WAO was beëindigd.
Verweerder heeft uit de houding van eiseres opgemaakt dat zij niet voor werk beschikbaar is en geconcludeerd dat zij dientengevolge niet als werkloos kan worden aangemerkt."
Bij besluit van 13 maart 2003 heeft gedaagde besloten dat appellante vanaf 7 januari 2003 geen WW-uitkering toekomt op de grond dat zij niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
Bij besluit van 4 juni 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
" Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW is werkloos de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Dat betekent derhalve dat de werknemer die dat niet is, niet werkloos is en dus geen recht op uitkering ingevolge de WW heeft. Het begrip "beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden" geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Dit impliceert dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te verrichten, aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook de houding en gedrag van de betrokkene, zal moeten worden beantwoord.
De rechtbank stelt vast dat eiseres zich in feite niet voor arbeid beschikbaar stelt.
Zulks blijkt allereerst al uit het rapportageformulier van 24 januari 2003. Dat zij het tegenovergestelde op haar aanvraagformulier heeft vermeld, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de reden daarvan is gelegen in het feit dat dit een voorwaarde was om voor een uitkering ingevolge de WW te kunnen komen en haar door het CWI is geadviseerd dit zo te doen. Ter zitting heeft eiseres nog eens benadrukt dat zij vanaf de datum van intrekking van de WAO-uitkering en ook nadien niet tot het verrichten van arbeid in staat is. Daarom is zij tegen de intrekking van de WAO-uitkering in bezwaar gekomen."
De Raad is tot gelijke slotsom gekomen als de rechtbank. Gedaagde heeft terecht naar aanleiding van de tegenstrijdigheid in de opgave van appellante bij het CWI en op het WW-aanvraagformulier nadere informatie bij appellante ingewonnen om duidelijkheid te krijgen omtrent haar beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden. Blijkens die informatie stelt appellante zich onmiskenbaar op het standpunt dat zij absoluut niet kan werken als haar een (echte) baan wordt aangeboden. Ter zitting van de rechtbank heeft zij bevestigd dat zij vanaf de datum van intrekking van de WAO-uitkering niet tot het verrichten van arbeid in staat is. Die verklaringen kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat van reële beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden geen sprake is.
De Raad is dan ook tot het oordeel gekomen dat gedaagde en de rechtbank terecht hebben aangenomen dat appellante ten tijde in geding niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden en derhalve geen recht heeft op een WW-uitkering omdat zij niet aan de in artikel 16, eerste lid, van de WW gestelde voorwaarden voldoet.
Hetgeen overigens nog namens appellante is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
BvW
139