Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3662

Datum uitspraak2005-09-26
Datum gepubliceerd2005-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04 / 616 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voorts heeft verweerder naar voren gebracht: “Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan een gedraging waardoor de reïntegratie is belemmerd. Het voortijdig stoppen met de training bij De Gezonde Zaak betreft geen gedraging waardoor zijn genezing is belemmerd. Er is geen sprake van handelingen welke strijdig zijn met voorschriften of adviezen van de behandelend artsen. Wij blijven dan ook van oordeel dat artikel 28 onder c WAO niet van toepassing is.”.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 04 / 616 WAO Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [eiseres] Vlees BV, gevestigd te Nuth, eiseres, tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, Heerlen, gevestigd te Amsterdam, verweerder. Datum bestreden besluit: 21 april 2004. Kenmerk: B&B/AS/BVS WAO 2003-10 zaaknr. 51390. Behandeling ter zitting: 7 september 2005. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 21 april 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen een door verweerder genomen besluit van 5 november 2001 inzake de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wederom ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit heeft mr. J.F.M. Verhey, advocaat te Amsterdam, namens eiseres beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift (met een bijlage) zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 september 2005 waar namens eiseres zijn verschenen […]. Namens verweerder is verschenen mr. R.G. Willems-Cremers, werkzaam bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kantoor Heerlen. 2. Overwegingen Voor wat betreft de relevante feiten verwijst de rechtbank naar de gewezen uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), gedateerd 17 februari 2004, 03/3222 WAO (RECTIFICATIE). Deze uitspraak bevindt zich in het dossier onder nummer 77a. Naar aanleiding van voormelde uitspraak heeft verweerders bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren - van Delden in haar rapportage algemeen van 15 april 2004 gerapporteerd. Bij het bestreden besluit van 21 april 2004 heeft verweerder de bezwaren van eiseres wederom ongegrond verklaard. In beroep is namens eiseres aangevoerd -kort en zakelijk weergegeven- dat verweerder niet heeft aangetoond dat van een geobjectiveerde afwijking sprake was. Bij afwezigheid van een lichamelijke of psychische afwijking als aanwijsbare oorzaak voor de klachten dient geen arbeidsongeschiktheid te worden aangenomen tenzij er sprake is van een uitzonderingsgeval. Daarvan is echter hier geen sprake. Reden te meer om geen arbeidsongeschiktheid aan te nemen is hier het feit dat door verweerder een onbeperkte rug- en nagenoeg ongestoorde heupfunctie is vastgesteld. Voorts is eiseres van mening dat juist nu artikel 28 h van de WAO op de datum in geding niet toepasselijk is, verweerder invulling had moeten geven aan het bepaalde in artikel 28 sub c van de WAO en sanctionerend had dienen op te treden. In het verweerschrift, gedateerd 22 juni 2004, wordt verwezen naar het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts van 13 mei 2004. Voorts heeft verweerder naar voren gebracht: “Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan een gedraging waardoor de reïntegratie is belemmerd. Het voortijdig stoppen met de training bij De Gezonde Zaak betreft geen gedraging waardoor zijn genezing is belemmerd. Er is geen sprake van handelingen welke strijdig zijn met voorschriften of adviezen van de behandelend artsen. Wij blijven dan ook van oordeel dat artikel 28 onder c WAO niet van toepassing is.”. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Vooropgesteld moet worden dat eerst dan sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18 WAO indien de belanghebbende, kort gezegd, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid te verdienen wat gezonde personen met gelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen. Bedoelde personen worden in de praktijk aangeduid met het begrip "maatman". Bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van die wetgeving, en zo ja in welke mate, zijn dus in het bijzonder de volgende factoren van belang: -of de betrokkene medische beperkingen heeft; -of en in hoeverre betrokkene als gevolg daarvan buiten staat is met algemeen geaccepteerde arbeid een inkomen te verwerven. Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient artikel 18 WAO aldus uitgelegd te worden dat sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de jurisprudentie van de CRvB tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de CRvB dan wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijk) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten. De rechtbank heeft met betrekking tot de voor betrokkene op de datum in geding 29 oktober 2001 geldende medische beperkingen geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusie van de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren - van Delden, als neergelegd in haar aanvullende rapportage algemeen van 15 april 2004 en zoals nog toegelicht in haar rapport van 13 mei 2004. De bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts zijn daarbij voldoende inzichtelijk gemaakt. Met recht heeft deze bezwaarverzekeringsarts er op gewezen dat in de onderhavige zaak door meerdere deskundigen tot dezelfde opvatting is gekomen en eenzelfde diagnose is gesteld. Hoewel de belastbaarheid van de rug van betrokkene niet op objectieve wijze is vastgesteld, is daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat er in het onderhavige geval wel degelijk sprake is geweest van beperkingen. Verweerder heeft dan ook in het onderhavige geval in navolging van de bezwaarverzekeringsarts ongeschiktheid ten gevolge van ziekte kunnen aannemen. Dat daarbij overigens is gehandeld in strijd met de richtlijn Lage-Rugklachten is de rechtbank niet gebleken. Gelet hierop deelt de rechtbank derhalve niet de visie van eiseres dat ten aanzien van de werknemer in het kader van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de WAO in het geheel geen beperkingen mogen worden vastgesteld. De rechtbank overweegt verder als volgt. Artikel 28, aanhef en sub c van de WAO, bepaalt ten tijde hier in geding dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen overeenkomstig het bepaalde in artikel 25 handelt, indien de belanghebbende zich schuldig maakt aan gedragingen, waardoor zijn genezing wordt belemmerd of nalaat voldoende mede te werken om aanpassing aan zijn ziekte of gebrek te verkrijgen.”. Van de zijde van verweerder is uiteengezet dat onder behandeling dient te worden verstaan de normale van elke verzekerde te vergen medische controle en behandeling. In het onderhavige geval betrof het echter geen behandeling (opname in ziekenhuis, poliklinische behandeling of dagbehandeling) op indicatie van een medisch of paramedisch beroepsbeoefenaar. Begeleiding op het trainingscentrum was niet gericht op genezing van betrokkene. Onderzocht is de belastbaarheid van betrokkene in fysieke en mentale zin in relatie tot arbeid. In het trainingscentrum gaat het om een begeleiding die gericht is op werkhervatting en niet op genezing. Die begeleiding valt niet onder de curatieve gezondheidszorg. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gesteld worden dat verweerder hiermede een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan artikel 28, aanhef en onder c, voornoemd. De rechtbank deelt de uitleg van verweerder ter zake, zodat geoordeeld moet worden dat het door de werknemer voortijdig stopzetten van de training bij De Gezonde Zaak geen gedraging betreft waardoor hij zijn genezing heeft belemmerd. Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder het bezwaarschrift bij het thans bestreden besluit terecht wederom ongegrond heeft verklaard. Nu dit besluit ook overigens niet voor vernietiging in aanmerking komt, dient het beroep eveneens ongegrond te worden verklaard. Hetgeen door of namens eiseres is aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van E.S.J.M. Naebers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2005 w.g. ESJM Naebers w.g. Willemsen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 26 september 2005 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.