Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3673

Datum uitspraak2005-08-29
Datum gepubliceerd2005-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/3048 MPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] Door de gemachtigde van eiser is ter zitting verklaard dat weliswaar aanvankelijk wegens onbekendheid met die mogelijkheid is berust in de toekenning van de WAO-uitkering zonder toepassing van artikel 22 WAO, doch dat inmiddels bij de WAO-uitvoerende instantie een verzoek is ingediend om toepassing te geven aan artikel 22 WAO. Indien dit leidt tot een verhoging van het uitkeringspercentage, dan zal door verweerder, zo volgt ook uit diens opstelling in deze procedure, op gelijke wijze toepassing worden gegeven aan artikel 3, zesde lid van het Besluit. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep, gericht tegen het door verweerder in verband met de bij eiser aanwezige hulpbehoevendheid bij de pensioentoekenning beweerdelijk onjuist gehanteerde uitkeringspercentage, niet kan slagen. [...]


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 04/3048 MPW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verweerder. Ontstaan en loop van het geding Eiser is aangesteld geweest als beroepsmilitair bepaalde tijd van 26 augustus 1996 tot 16 april 2003. Met ingang van laatstgenoemde datum is aan eiser ontslag uit de militaire dienst verleend wegens gebreken. Aan eiser is een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 2 mei 2003 heeft verweerder aan eiser ingaande 17 april 2003 een arbeidsongeschiktheidspensioen toegekend. Bij de berekening van dit pensioen is rekening gehouden met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en met een aangepaste berekeningsgrondslag van € 24.209,31. Bij brief van 7 mei 2003 is namens eiser een bezwaarschrift ingediend. Bij brieven van 16 januari 2004 en 21 april 2004 zijn de bezwaargronden namens eiser nader toegelicht. Eiser en zijn gemachtigde hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid tijdens een hoorzitting te worden gehoord. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 14 juli 2004 is namens eiser beroep bij de rechtbank ingesteld. Op 26 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 27 juli 2005. Eiser is verschenen bij gemachtigde mw. mr. S.J.C. Hendriks; verweerder werd vertegenwoordigd door P.C.M. Satijn. Motivering In bezwaar en in beroep zijn namens eiser op een tweetal onderdelen gronden aangevoerd tegen de beschikking, waarbij hem een arbeidsongeschiktheidspensioen is toegekend op basis van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (verder te noemen: het Besluit). Gesteld is dat verweerder bij de vaststelling van de beschikking uitgegaan is van een onjuiste berekeningsgrondslag.. Daartoe is aangevoerd dat de berekeningsgrondslag voor het pensioen is vastgesteld op € 23.811,94, terwijl volgens een jaaropgave van eisers werkgever, het ministerie van defensie, de jaarinkomsten over het jaar 2002 € 31.213,-- bedroegen. Voorts is namens eiser aangevoerd dat zijn uitkering op grond van artikel 3, zesde lid van het Besluit dient te worden verhoogd tot 100% dan wel 85% aangezien er sprake is van een voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, waardoor hij geregeld oppassing en verzorging nodig heeft. Met betrekking tot de gehanteerde berekeningsgrondslag heeft verweerder aangegeven dat op grond van artikel 1 onder f. ten eerste van het Besluit onder de berekeningsgrondslag wordt verstaan: de som van de militaire inkomsten uit het jaar voorafgaande aan het ontslag, voor zover daarover de verplichting tot premieafdracht in de zin van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP heeft bestaan. Verweerder is uitgegaan van het door de Stichting Pensioenfonds ABP opgegeven inkomen van eiser waarover premie is afgedragen. Dit blijkt ook uit de door verweerder overgelegde opgave van het ABP. Dit bedrag kan verschillen van, en verschilt in dit geval ook aanmerkelijk van, het fiscale jaarinkomen. In de ter zitting voorgedragen pleitnota heeft verweerder dit alles nog eens nader gespecificeerd uiteengezet en meer concreet aangegeven waardoor dit verschil in het geval van eiser kan worden verklaard. Hierbij heeft verweerder onder meer gewezen op de omstandigheid dat eiser in de in aanmerking te nemen referteperiode een BBT-premie van ruim € 6.000,-- heeft ontvangen, welke niet is aangemerkt als premieplichtig (pensioengevend) inkomen, en welk inkomen dus ook niet in de berekeningsgrondslag is opgenomen, doch wel behoort tot het fiscale inkomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in beroep niet is gebleken dat verweerder bij de berekening van het arbeidsongeschiktheidspensioen een onjuiste grondslag heeft gebruikt. Hetgeen door eiser is aangedragen, het aanmerkelijk grotere fiscale jaarinkomen, kan geen grond vormen om tot een onjuiste berekeningsgrondslag te concluderen. Andere gronden die tot die conclusie zouden kunnen leiden zijn door en namens eiser niet naar voren gebracht. Op dit onderdeel is het beroep derhalve ongegrond. Met betrekking tot hetgeen door eiser is aangevoerd tegen het door verweerder bij de pensioenbeschikking in aanmerking genomen berekeningspercentage van 70% overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3, zesde lid, van het Besluit luidt als volgt. "6. In afwijking van het derde, vierde, en vijfde lid en met inachtneming van het zevende lid, wordt het arbeidsongeschiktheidspensioen van de rechthebbende die in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, waardoor hij geregeld oppassing en verzorging nodig heeft, bepaald op het bedrag dat nodig is om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vullen tot ten hoogste 100% van de, zo nodig op 261 maal het in het eerste lid van artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde dagloon gemaximeerde, berekeningsgrondslag." Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven de opvatting te huldigen dat genoemd artikellid zo moet worden begrepen dat de besluitvorming in het kader van de uitvoering van de WAO (arbeidsongeschiktheidsuitkering) met betrekking tot de vraag of de betrokkene hulpbehoevend is in de zin van artikel 22 WAO, bepalend is voor de uitvoering van artikel 3, zesde lid van het Besluit. Aangezien er voor eiser in het kader van de uitvoering van de WAO geen hoger uitkeringspercentage dan 70% van het dagloon is vastgesteld, dient in het kader van het arbeidsongeschiktheidspensioen eveneens uitgegaan te worden van 70%. Voorts merkt verweerder op dat, aangezien verweerder op deze wijze niet zelfstandig enig besluit neemt over een verhoging van het uitkeringspercentage tot ten hoogste 80%, er bij de pensioenbeschikking op dit punt geen sprake is van rechtsgevolgen en het bezwaar dus eigenlijk niet ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank kan dit laatste niet onderschrijven. Nu bij de vaststelling van het -ter aanvulling op de WAO- bedoelde arbeidsongeschiktheidspensioen het uitkeringspercentage een van de bepalende factoren is, kan tegen de pensioentoekenning bezwaar en beroep worden ingesteld op de grond dat een van die bepalende factoren op onjuiste wijze in de beschikking is verwerkt. Met betrekking tot dit geschilpunt overweegt de rechtbank verder dat de strekking van het Besluit is om een regeling te treffen voor de invaliditeits- en arbeidsongeschiktheidsrechten, die boven of naast een WAO- of WAO-vervangende uitkering kunnen worden genoten. In de systematiek van het Besluit is de WAO-uitkering de basis voor de uitkeringen aan de arbeidsongeschikte militair of gewezen militair. In overeenstemming hiermee is het vaste jurisprudentie van de militaire ambtenarenrechter dat verweerder bij het nemen van besluiten op basis van het Besluit omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een militair mag en moet terugvallen op de in het kader van de WAO door de WAO-uitvoerende instantie vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Indien verweerder die mate van arbeidsongeschiktheid volgt zonder zelf inhoudelijk een onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid in te stellen, dan wordt het besluit niet onjuist of onrechtmatig geacht. Een andere opvatting zou er ook toe leiden dat in veel gevallen tegelijkertijd bij verschillende rechtbanken omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO een geschil, niet eens tussen dezelfde partijen, aanhangig zou zijn, waaromtrent inhoudelijk zou moeten worden beslist. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen op bovenstaande gronden geldt voor de mate van arbeidsongeschiktheid eveneens geldt voor het speciale verhoogde uitkeringspercentage, dat is geregeld in artikel 3, zesde lid van het Besluit en, op gelijke wijze, in artikel 22 van de WAO. In het Besluit, noch ook in de daarbij behorende Toelichting, is een aanduiding te vinden dat dit anders zou zijn. De rechtbank leest artikel 3, zesde lid van het Besluit, derhalve zo dat het arbeidsongeschiktheidspensioen op de daarin aangegeven wijze wegens hulpbehoevendheid wordt verhoogd, indien en in gelijke mate als waartoe hieromtrent bij de toepassing van de WAO is besloten. Door de gemachtigde van eiser is ter zitting verklaard dat weliswaar aanvankelijk wegens onbekendheid met die mogelijkheid is berust in de toekenning van de WAO-uitkering zonder toepassing van artikel 22 WAO, doch dat inmiddels bij de WAO-uitvoerende instantie een verzoek is ingediend om toepassing te geven aan artikel 22 WAO. Indien dit leidt tot een verhoging van het uitkeringspercentage, dan zal door verweerder, zo volgt ook uit diens opstelling in deze procedure, op gelijke wijze toepassing worden gegeven aan artikel 3, zesde lid van het Besluit. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep, gericht tegen het door verweerder in verband met de bij eiser aanwezige hulpbehoevendheid bij de pensioentoekenning beweerdelijk onjuist gehanteerde uitkeringspercentage, niet kan slagen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslist is als volgt: Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. A.A.M. Mollee, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2005, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. Woldring.