Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3711

Datum uitspraak2005-10-04
Datum gepubliceerd2005-10-04
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0500745
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wachttijd plaatsing in tbs-kliniek.


Uitspraak

typ. JD rolnr. KG C0500745/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, derde kamer, van 4 oktober 2005, gewezen in de zaak van: DE STAAT DER NEDERLANDEN, (DIENST JUSTITIËLE INRICHTINGEN, MINISTERIE VAN JUSTITIE), zetelende te 's-Gravenhage, appellante in principaal appel, geïntimideerde in incidenteel appel, procureur: mr. J.E. Lenglet, tegen: "GEÏNTIMEERDE", thans verblijvende in de FPK Oldenkotte te Rekken, geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel, procureur: mr. Ph.C.M. van der Ven, op het bij exploot van dagvaarding d.d. 17 mei 2005 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank te Breda onder rolnummer 144571/KG ZA 05-187 op 20 april 2005 uitgesproken tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres. 1. De procedure in eerste aanleg Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis, welk vonnis zich bij de stukken bevindt. 2. De procedure in hoger beroep Bij dagvaarding in hoger beroep heeft appellante in principaal appel - nader te noemen de Staat - onder overlegging van één productie vier grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven. Vervolgens heeft geïntimideerde in principaal appel - nader te noemen "Geïntimeerde" - bij memorie van antwoord tevens inhoudend incidenteel hoger beroep onder overlegging van vijf producties de grieven bestreden, in incidenteel appel twee grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven. De Staat heeft daarna, onder overlegging van één productie, een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen. Partijen hebben vervolgens hun zaak doen bepleiten, de Staat door mr. Bleichrodt en "Geïntimeerde" door mr. Hörchner. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd. 3. De grieven Voor de grieven verwijst het hof naar dagvaarding in hoger beroep en naar de memorie van grieven in incidenteel appel. 4. De beoordeling van de grieven 4.1. De grieven richten zich niet tegen de in rechtsoverweging 3.1 opgenomen feitenvaststelling. Het hof gaat van dezelfde feiten uit. 4.2. Het gaat in dit geding om het volgende. (a) Bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 oktober 2002 is "Geïntimeerde" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van 180 uur en tbs met dwangverpleging. Op 28 oktober 2003 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van "Geïntimeerde" tegen dit arrest verworpen. (b) Bij vonnis van 20 december 2002 van de rechtbank Breda, bevestigd bij arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 augustus 2003, is "Geïntimeerde" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden en tbs met verpleging van overheidswege. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van "Geïntimeerde" tegen dit arrest op 26 oktober 2004 verworpen. (c) "Geïntimeerde" is gedurende lange tijd als tbs-passant opgenomen geweest in een Penitentiaire Inrichting voor Vrouwen, in afwachting van plaatsing in een tbs-kliniek. (d) Op 17 januari 2005 heeft "Geïntimeerde" de Staat (in het bijzonder de Dienst Justitiële Inrichtingen, Sectordirectie TBS van het Ministerie van Justitie) verzocht om onmiddellijke plaatsing in een tbs-kliniek. (e) Bij brief van 2 februari 2005 heeft de Staat het verzoek afgewezen, en aan "Geïntimeerde" meegedeeld dat de gemiddelde wachttijd voor plaatsing in een tbs-kliniek 14 maanden bedraagt, en dat haar geen voorrang zal worden verleend. (f) In eerste aanleg heeft "Geïntimeerde" gevorderd de Staat te bevelen haar onmiddellijk, althans binnen de kortst mogelijke termijn, te plaatsen in een tbs-kliniek, alsmede te bepalen dat indien zij niet binnen de door de rechter te bepalen termijn in een tbs-kliniek is geplaatst, zij met onmiddellijke ingang in vrijheid dient te worden gesteld, alles onder verbeurte van een dwangsom van E. 250,00 per dag indien en zolang de Staat niet aan het vonnis voldoet, alsmede met ingang van 26 november 2004 dan wel 26 maart 2005 aan "Geïntimeerde" een vergoeding te betalen van E. 70,00 voor iedere dag dat zij in afwachting van plaatsing in een tbs-kliniek zal zijn gehecht in het huis van bewaring, vermeerderd met wettelijke rente. (g) De Voorzieningenrechter heeft de Staat bevolen "Geïntimeerde" binnen een termijn van negen maanden na 26 oktober 2004 te plaatsen in een tbs-kliniek, bepaald dat indien "Geïntimeerde" niet binnen voormelde termijn in een tbs-kliniek is geplaatst, zij met onmiddellijke ingang in vrijheid dient te worden gesteld, en de Staat veroordeeld in de kosten van het geding; hij heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde (waaronder de gevraagde schadevergoeding) geweigerd. (h) Bij besluit van 24 mei 2005 heeft de minister van Justitie - ter uitvoering van het hiervoor genoemde vonnis van de Voorzieningenrechter - besloten "Geïntimeerde" te plaatsen in de FPK Oldenkotte te Rekken; die plaatsing heeft op 20 juni 2005 plaatsgehad. 4.3. De Staat heeft het vonnis van de Voorzieningenrechter inmiddels tenuitvoergelegd door "Geïntimeerde" te plaatsen. De Staat is echter in ieder geval ontvankelijk in het hoger beroep gelet op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. De grieven in principaal appel 4.4. Grief I keert zich tegen de overweging van de Voorzieningenrechter luidende: "Evenmin kan worden gezegd dat het onrechtmatige karakter van een langdurig verblijf van de passant wordt weggenomen door een geldelijke vergoeding. Van dergelijke vergoedingen gaan kennelijk ook te weinig prikkels tot substantiële verkorting van de passantentermijn uit." 4.5. In de toelichting op deze grief doet de Staat een beroep op twee arresten van het Europese hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) d.d. 11 mei 2004 (de arresten "Partij 1" resp. "Partij 2" tegen Nederland; laatstgenoemd arrest is gepubliceerd als NJ 2005, 57). 4.6. In laatstgenoemd arrest heeft het EHRM geoordeeld (par. 44 arrest) dat - voor zover zijn aan plaatsing voorafgaande hechtenis langer dan zes maanden had geduurd - "Partij 2" niet langer kon stellen een slachtoffer in de zin van artikel 34 EVRM te zijn, dit omdat de nationale rechter had erkend dat zijn door artikel 5 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid en veiligheid niet was gerespecteerd door te oordelen dat deze hechtenis onwettig was geworden voor zover deze langer dan zes maanden had geduurd, terwijl bovendien een adequate en voldoende financiële compensatie was verleend voor deze onwettig geoordeelde detentie. In de zaak "Partij 1" kwam het EHRM tot hetzelfde oordeel voor de detentie na de eerste vijftien maanden (arrest "Partij 1", par. 48). 4.7. Anders dan de Staat aanvoert, kan uit deze oordelen van het EHRM niet worden afgeleid dat het EHRM van oordeel is dat het onrechtmatige karakter van te lange detentie wordt weggenomen door een geldelijke vergoeding. Het EHRM heeft immers slechts beslist dat "Partij 2" (resp. "Partij 2") in zijn klacht niet-ontvankelijk was, omdat hij daarvoor in zoverre bij de nationale rechter voldoende gehoor had gevonden; daardoor was hij geen "slachtoffer" meer in de zin van art. 34 EVRM, zodat hij wat dat betreft in zijn klacht niet kon worden ontvangen. Volgens het Verdrag is het immers in de eerste plaats aan de ondertekenende staten de rechten die het verdrag toekent te verzekeren, en heeft de bescherming die het EVRM biedt door middel van het door het verdrag gevestigde beschermingsmechanisme een subsidiair karakter (EHRM 15 juli 1982, A 51, "Partij 3" tegen de Bondsrepubliek Duitsland). 4.8. Het EHRM heeft dan ook niet - zoals de Staat in de toelichting op grief I stelt - beslist dat "Partij 2" (resp. "Partij 1") voor de periode na de eerste zes (respectievelijk vijftien) maanden geen slachtoffer is in de zin van art. 5 [lid 5] EVRM, maar dat hij niet langer een slachtoffer is in de zin van art. 34 EVRM, dit juist omdat hij door de Nederlandse autoriteiten (t.w. de Nederlandse rechter) al was erkend als slachtoffer in de zin van artikel 5 EVRM, en daarvoor toereikend was gecompenseerd. 4.9. Voorts brengt het feit dat het EHRM op de voet van artikel 41 EVRM een billijke genoegdoening kan toekennen dan wel heeft toegekend niet mee dat de geconstateerde schending daarmee is vervallen of vervalt, evenmin als een onrechtmatige daad haar onrechtmatigheid verliest wanneer de daardoor ontstane schade wordt vergoed. Het oordeel van de Voorzieningenrechter dat het onrechtmatige karakter van een te langdurig verblijf als passant niet wordt weggenomen door een aan de betrokken passant(e) verstrekte geldelijke vergoeding is dus juist; de daardoor ontstane schending wordt slechts gecompenseerd. 4.10. De vergoeding die voor een dergelijk te langdurig verblijf wordt toegekend is niet bedoeld als financiële prikkel om deze onwenselijke toestand te beëindigen - het is geen dwangsom, zoals de Staat terecht stelt - en het oordeel van de Voorzieningenrechter dat het betalen van deze vergoedingen op zich de Staat niet prikkelt tot substantiële verkorting van de passantentermijn acht het hof dan ook evenzeer juist. 4.11. Het betalen van geldelijke vergoedingen kan dus ook niet - zoals vanwege de Staat gesuggereerd lijkt te worden - in de plaats komen van uitbreiding van de capaciteit van de tbs-inrichtingen om plaatsing binnen een aanvaardbare termijn mogelijk te maken. Uit de overgelegde cijfers blijkt overigens, dat de Staat wel degelijk bezig is met de uitbreiding van die capaciteit, maar dat zij daarbij wordt ingehaald door een aanzienlijke toename van het aantal terbeschikkinggestelden. Naar het oordeel van het EHRM in bovengenoemde zaken werd dit structurele capaciteitsgebrek door de Nederlandse autoriteiten echter al in 1986 onderkend en zijn er geen indicaties dat deze autoriteiten in die gevallen met een uitzonderlijke en niet voorzienbare situatie werden geconfronteerd, weshalve het EHRM van oordeel is dat een uitstel van zes maanden bij de opname in een tbs-kliniek niet als aanvaardbaar kan worden beschouwd. 4.12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt grief I in principaal appel. 4.13. Grief II klaagt erover dat de Voorzieningenrechter bij zijn afweging tussen het belang van "Geïntimeerde" bij spoedige plaatsing en het belang van de tbs als beschermingsmaatregel een rol heeft laten spelen dat "Geïntimeerde" ten tijde van het wijzen van dat vonnis ruim 1000 dagen in een huis van bewaring had doorgebracht, terwijl het totaal van de opgelegde vrijheidsstraf 480 dagen bedroeg, dit hoewel dat de Staat niet kon worden toegerekend omdat dat een gevolg was van het feit dat "Geïntimeerde" rechtsmiddelen had ingesteld. In de toelichting op de grief keert de Staat zich ook tegen de wijze van belangenafweging door de Voorzieningenrechter; zij stelt dat er geen sprake kan zijn van een belangenafweging tussen het belang van "Geïntimeerde" bij spoedige plaatsing en het belang van de tbs als beschermingsmaatregel. Volgens de Staat kan het alleen gaan om de afweging van het belang van "Geïntimeerde" bij spoedige plaatsing en het belang van andere passanten bij spoedige plaatsing. "Geïntimeerde" heeft echter zowel aangevoerd dat jegens haar onrechtmatig werd gehandeld doordat zij geen voorrang kreeg boven andere tbs-gestelden (in de dagvaarding in eerste aanleg onder III), als doordat dat zij niet onmiddellijk werd geplaatst (in de dagvaarding in eerste aanleg onder IV). Dat betekent dat beide vormen van belangenafweging door "Geïntimeerde" aan de orde zijn gesteld, zodat de Voorzieningenrechter in ieder geval beide aspecten diende te behandelen. 4.14. Het gaat hier in de eerste plaats om de vraag hoe wordt bepaald welke plaats iemand aan wie tbs is opgelegd krijgt toebedeeld op de wachtlijst. De Staat voert aan dat de volgorde van plaatsing wordt bepaald aan de hand van de chronologie van het in kracht van gewijsde gaan van de rechterlijke uitspraak waarbij de tbs is opgelegd; daarop is één uitzondering, te weten detentieongeschiktheid. Niet in discussie is, dat van dat laatste bij "Geïntimeerde" geen sprake is. 4.15. Deze wijze waarop de volgorde van plaatsing door de Staat wordt bepaald is aanvaardbaar wanneer het slechts gaat om een wachtlijst als gevolg van het feit dat een zekere frictie tussen beschikbare en benodigde capaciteit in tbs-klinieken onvermijdelijk, en derhalve aanvaardbaar is. De daarmee samenhangende wachttijd kan volgens de uitspraken van het EHRM in de zaken "Partij 2" en "Partij 1" in ieder geval niet langer zijn dan zes maanden. Nu de gemiddelde wachttijd - naar uit de brief van de Staat aan "Geïntimeerde" d.d. 2 februari 2005 (productie 2 dagvaarding eerste aanleg) blijkt - is opgelopen (althans toen was opgelopen) tot 14 maanden kan naar het oordeel van het hof echter niet met een dergelijke eenvoudige regeling worden volstaan, maar dient meer rekening te worden gehouden met de omstandigheden van ieder afzonderlijk geval, in ieder geval voor zover dat bijzondere, zwaarwegende omstandigheden zijn. Wat dat betreft overweegt het hof nader als volgt. 4.16. Het hof hoeft niet in te gaan op de vraag of - zoals de Staat tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd - mevrouw "Geïntimeerde", gelet op haar plaats op de door de Staat gehanteerde wachtlijst, ten onrechte voorrang is verleend op vrouwelijke passanten die al 694 respectievelijk 573 dagen op plaatsing wachtten, ook als met de hierboven genoemde omstandigheden is rekening gehouden; een dergelijke afweging tussen de belangen van "Geïntimeerde" en die van andere tbs-passanten op de wachtlijst is overigens voor het hof ook niet goed mogelijk om dat het hof niet beschikt over informatie met betrekking tot de bijzondere omstandigheden van die andere passanten. "Geïntimeerde" heeft immers - naar het hof in rechtsoverweging 4.13. heeft overwogen - als zelfstandige grond aangevoerd dat zij in ieder geval onmiddellijk diende te worden geplaatst, dus ongeacht de vraag of zij volgens de wachtlijst aan de beurt was. Daarover overweegt het hof als volgt. 4.17. Blijkens art. 38d WvS en art. 557 Sv. begint de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling zelf pas op de dag waarop de gerechtelijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden. Dat betrokkene pas vanaf dan op de wachtlijst wordt geplaatst ligt dan ook voor de hand. Dat brengt echter nog niet met zich dat met de omstandigheden die zich daaraan voorafgaand hebben voorgedaan dan nimmer rekening zou kunnen of moeten worden gehouden. 4.18. Op grond van de beslissing van het EHRM in de zaak "Partij 2" staat vast dat wanneer een plaatsing op de wachtlijst langer heeft geduurd dan zes maanden in ieder geval sprake is van schending van artikel 5 van het EVRM; het EHRM heeft zijn beslissing immers niet beperkt tot de zaak "Partij 2" (respectievelijk "Partij 1") maar in algemene zin geformuleerd. Daarmee is een dergelijke langere plaatsing onrechtmatig, ook jegens "Geïntimeerde". Derhalve rust op de Staat de verplichting te zorgen voor rechtsherstel (HR 31 oktober 2003, NJ 2005,196). 4.19. Wanneer deze onrechtmatigheid achteraf wordt geconstateerd kan dit rechtsherstel plaatsvinden door een adequate en voldoende geldelijke vergoeding. Wanneer evenwel - zoals in dit geval - sprake is van een ten tijde van de constatering daarvan nog voortdurende onrechtmatigheid rijst de vraag of deze niet moet worden opgeheven door onmiddellijke invrijheidstelling, omdat daardoor immers de onrechtmatige toestand met onmiddellijke ingang wordt beëindigd. Daartegen pleit evenwel, dat dan de tenuitvoerlegging van een uitspraak van de strafrechter wordt gefrustreerd, terwijl bovendien de tbs - gelet op artikel 37a WvS - is opgelegd omdat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel eist. 4.20. Naar het oordeel van het hof had de Staat in dit geval in redelijkheid - gelet op de lange, en in het licht van de Straatsburgse jurisprudentie te lange wachttijd alvorens tot plaatsing kan worden overgegaan - ook rekening moeten houden met de duur van de aan de opname op de wachtlijst voorafgaande voorlopige hechtenis, althans voor zover deze niet in mindering was gebracht op een opgelegde straf. Door de Staat is niet betwist dat "Geïntimeerde", nadat zij van 12 september 2001 tot 18 december 2001 in verzekering en hechtenis had doorgebracht, op 1 september 2002 opnieuw in verzekering is gesteld, en dat deze hechtenis vervolgens telkenmale is verlengd totdat de Hoge Raad op 26 oktober 2004 (in de tweede zaak) arrest heeft gewezen, terwijl "Geïntimeerde" ook nadien gehecht is gebleven als tbs-passant. Tevens staat vast dat "Geïntimeerde" in totaal niet meer dan 480 dagen gevangenisstraf heeft opgelegd gekregen. Gelet op de in artikel 27 WvS bepaalde aftrek had "Geïntimeerde" de haar opgelegde gevangenisstraf al uitgezeten op het moment dat de Hoge Raad de eerste keer arrest wees op 28 oktober 2003. Weliswaar loopt blijkens artikel 38f lid 1 aanhef en onder a WvS de termijn van terbeschikkingstelling niet tijdens voorlopige hechtenis, maar het gaat hier niet om die tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel - die wordt immers niet aangetast doordat de plaatsing niet onmiddellijk geschied - maar om de vraag welke factoren van belang zijn bij het bepalen van het moment van plaatsing. 4.21. Voorts stond in dit geval - zoals tijdens het pleidooi in hoger beroep door de Staat desgevraagd is bevestigd - op 28 oktober 2003 (toen de Hoge Raad het cassatieberoep van "Geïntimeerde" tegen het eerste arrest waarbij haar tbs was opgelegd verwierp) zowel voor de Staat als voor "Geïntimeerde" onherroepelijk vast dat "Geïntimeerde" tbs-verpleging zou moeten ondergaan. Derhalve had "Geïntimeerde" met ingang van die datum volgens de eigen regels van de Staat op de wachtlijst moeten zijn geplaatst, zij het dat, gelet op artikel 38f WvS, de termijn van de terbeschikkingstelling niet liep zolang haar uit anderen hoofde haar vrijheid was ontnomen. Zou de latere, tweede veroordeling tot tbs met verpleging door de Hoge Raad zijn ongedaan gemaakt bij het arrest van 26 oktober 2004, dan zou die eerste tbs van kracht zijn gebleven. De plaats op de wachtlijst zou dan (moeten) zijn bepaald door de eerder genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 28 oktober 2003, zodat "Geïntimeerde" dan, ook volgens het door de Staat zelf gehanteerde plaatsingssysteem, een jaar eerder aan de beurt zou zijn geweest. Het hof acht dit eveneens een bijzondere, zwaarwegende omstandigheid waarmee de Staat rekening dient te houden bij het bepalen van het moment van plaatsing. 4.22. Het hof is dus - zoals uit bovenstaande overwegingen volgt - anders dan "Geïntimeerde" van oordeel dat niet iedere wachttijd die langer duurt dan zes maanden ertoe moet leiden dat de betrokken tbs-passant onmiddellijk in vrijheid moet worden gesteld. Die overschrijding kan echter zodanig excessief worden dat - mede gelet op de overige omstandigheden van het geval - de belangen van betrokkene in die zin zwaarder dienen te gaan wegen dan de (algemene) veiligheid als hiervoor genoemd, dat ofwel plaatsing dient te geschieden (dit ongeacht de plaats die de Staat betrokkene had toegekend op de wachtlijst) ofwel invrijheidstelling dient te volgen. Deze invrijheidstelling is dan wel tijdelijk, en vervalt zodra alsnog een plaats in een tbs-kliniek beschikbaar komt. 4.23. Gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden - te weten dat reeds op 28 oktober 2003 vaststond dat "Geïntimeerde" behandeling in een tbs-kliniek diende te ondergaan, en dat de periode die zij na 26 oktober 2004 in hechtenis heeft doorgebracht volledig valt toe te schrijven aan de omstandigheid dat de Staat over onvoldoende tbs-capaciteit beschikt, terwijl bovendien de door "Geïntimeerde" uitgezeten voorlopige hechtenis voorafgaand aan 26 oktober 2004 voor een groot deel niet verrekend kon worden met de haar opgelegde gevangenisstraf - is het hof van oordeel dat de Voorzieningenrechter terecht heeft bepaald dat "Geïntimeerde" binnen een termijn van negen maanden na 26 oktober 2004 moest worden geplaatst in een tbs-kliniek, en dat als dat niet zou gebeuren "Geïntimeerde" met onmiddellijke ingang in vrijheid diende te worden gesteld, zij het dat het hof daarbij aanvult dat die invrijheidstelling dan zou eindigen zodra alsnog een plaats in een tbs-kliniek beschikbaar zou zijn. 4.24. Gelet op het bovenstaande faalt ook grief III, welke grief zich keert tegen de (mogelijkheid van) invrijheidstelling. 4.25. Omdat grief IV - zoals de Staat zelf aanvoert - zelfstandige betekenis mist behoeft deze geen behandeling. 4.26. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof het vonnis van de Voorzieningenrechter onder aanvulling van gronden zal bekrachtigen. De Staat zal als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal appel worden veroordeeld. De grieven in incidenteel appel 4.27. Grief I in incidenteel appel keert zich er tegen dat de Voorzieningenrechter wegens een gebrek aan spoedeisend belang de vordering van "Geïntimeerde" tot betaling van een schadeloosstelling vanaf 26 november 2004 (subsidiair 26 maart 2005) heeft afgewezen. 4.28. Het hof is met de Voorzieningenrechter van oordeel dat "Geïntimeerde" onvoldoende heeft aangetoond dat zij een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van deze vordering. Weliswaar is in dit geval sprake van spoedeisendheid voor zover "Geïntimeerde" beëindiging van de detentie vorderde wegens strijd met het EVRM, maar daarmee is niet tevens gegeven dat ook de vordering tot schadevergoeding een spoedeisend karakter heeft. 4.29. Grief II in incidenteel appel klaagt erover dat de Voorzieningenrechter de Staat ten onrechte een termijn heeft gegeven tot 26 juli 2005 voor plaatsing in een tbs-kliniek. De grief faalt. Ook in de gevallen waarin - zoals het hof in rechtsoverweging 4.23 heeft overwogen - tot invrijheidstelling moet worden overgegaan wegens de onaanvaardbaar lange duur van de wachttijd, geldt dat de Staat de gelegenheid moet hebben betrokkene na de daartoe strekkende beslissing van de rechter alsnog te plaatsen, en dat aan de Staat dus enige tijd moet worden geboden om deze plaatsing na de rechterlijke uitspraak te realiseren; het hof acht de door de Voorzieningenrechter gegeven termijn van ruim drie maanden reëel. 4.30. In het bovenstaande heeft het hof geen rekening gehouden met de stelling van "Geïntimeerde" dat er een toezegging of mededeling is gedaan door de Staat (c.q. de heer Plugge van DJI) dat zij gedurende het nog lopende (tweede) cassatieberoep reeds was geplaatst op de wachtlijst. De Staat heeft immers betwist dat deze toezegging of mededeling was gedaan, en in dit kort geding kan niet nader onderzocht worden of deze stelling van "Geïntimeerde" juist is. 4.31. Ook in het incidenteel appel wordt het vonnis bekrachtigd. "Geïntimeerde" zal derhalve in de kosten van het incidenteel appel worden veroordeeld. 5. De beslissing Het hof: op principaal appel: bekrachtigt het vonnis van de Voorzieningenrechter in de rechtbank Breda van 20 april 2005 onder aanvulling van gronden; veroordeelt de Staat in de kosten van het principaal appel, aan de zijde Van "Geïntimeerde" begroot op E. 291,-- voor verschotten, en E. 2682,00 voor salaris procureur; bepaalt, nu "Geïntimeerde" met toevoeging procedeert, dat die kostenbetaling dient te geschieden door voldoening a. aan de griffier van dit hof wegens het in debet gestelde deel van het griffierecht E. 218,25 en wegens procureurssalaris E. 2682,00, met welke bedragen de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv.; b. aan "Geïntimeerde" het voor rekening van die partij gekomen deel van het griffierecht ad E. 72,75; op incidenteel appel: bekrachtigt voornoemd vonnis van de Voorzieningenrechter; veroordeelt "Geïntimeerde" in de kosten van het incidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op nihil voor verschotten en E. 1.341,-- voor salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs Begheyn, Venner-Lijten en Heidinga en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 4 oktober 2005.