Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3726

Datum uitspraak2005-09-16
Datum gepubliceerd2005-10-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6494 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft betrokkene recht op kinderbijslag voor zijn uit een in Bangladesh gesloten relieus huwelijk geboren kind? Wettelijke regeling voor export van uitkeringen. Redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond.


Uitspraak

02/6494 AKW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift en bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 november 2002, nr. AWB 02/309 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en naar aanleiding van vragen van de Raad zijn standpunt nader toegelicht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde met kennisgeving niet is verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant is geboren op [in] 1944 en sinds 31 jaar in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Hij is in 1973 gehuwd met [echtgenote] ([echtgenote]). In 1989 is hij in Bangladesh een relatie aangegaan met [relatie] ([relatie]). Naar appellant stelt heeft destijds aldaar een huwelijksvoltrekking naar islamitische riten plaatsgevonden. Officiële registratie van de relatie heeft evenwel niet plaatsgevonden. Op 13 maart 1994 is uit de relatie van appellant en [relatie] het kind Enamul geboren. In de loop van oktober 1999 is appellants huwelijk met [echtgenote] door echtscheiding ontbonden, waarna appellant op 5 december 1999 wettig is gehuwd met [relatie]. Op 7 december 2001 hebben [relatie] en Enamul zich bij appellant in Nederland gevestigd. Appellant heeft op 4 april 2000 kinderbijslag aangevraagd voor Enamul. Gedaagde heeft de aanspraken van appellant beoordeeld vanaf het tweede kwartaal van 1999. Bij primair besluit van 8 oktober 2001 heeft gedaagde de aanvraag vanaf het tweede kwartaal van 1999 afgewezen omdat Enamul naar zijn oordeel niet kan worden aangemerkt als eigen kind van appellant in de zin van artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Vanaf het eerste kwartaal van 2000 is Enamul aangemerkt als aangehuwd kind van appellant. Gedaagde heeft het recht op kinderbijslag over dit en de volgende kwartalen echter eveneens aan appellant ontzegd en wel op grond van het in artikel 7b van de AKW vervatte exportverbod. Appellant kan in de visie van gedaagde geen aanspraak ontlenen aan artikel XIII van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) omdat hij over het vierde kwartaal van 1999 voor Enamul geen recht had op kinderbijslag. Appellant heeft tegen dit besluit aangevoerd dat zijn islamitische huwelijk ook voordat hij een burgerlijk huwelijk sloot met [relatie], in Bangladesh een wettelijke betekenis had. Voorts heeft hij zich beklaagd over het feit dat hij zoveel kosten heeft moeten maken om akten over te kunnen leggen, terwijl achteraf beschouwd in de visie van gedaagde geen recht op kinderbijslag heeft kunnen ontstaan. Bij het bestreden besluit van 24 december 2001 heeft gedaagde het primaire besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het religieuze huwelijk van appellant niet kan worden gelijkgesteld met een huwelijk in de zin van de AKW. Nu voorts erkenning of adoptie van Enamul, gelijk te stellen met erkenning of adoptie naar Nederlands recht, niet heeft plaatsgevonden, heeft gedaagde Enamul naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden niet aangemerkt als het eigen kind van appellant. Ook de weigering van kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2000 berust volgens de rechtbank op goede gronden. Appellant kan naar het oordeel van de rechtbank aan het handelen van gedaagde geen recht op kinderbijslag ontlenen, nu er geen sprake is van een ondubbelzinnige, schriftelijke uitlating van gedaagde dat appellant recht op kinderbijslag heeft. In hoger beroep heeft appellant zijn stellingen herhaald en daaraan toegevoegd dat hij het door gedaagde gehanteerde onderscheid discriminerend acht. Gedaagde heeft naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad laten weten, bij gebreke van brondocumenten niet als vaststaand aan te nemen dat er in 1989 in Bangladesh een religieus huwelijk heeft plaatsgevonden tussen appellant en [relatie]. Als er echter wel sprake zou zijn geweest van een religieus, naar Bengalees recht op rechtsgeldige wijze gesloten huwelijk, staat volgens gedaagde de openbare orde in de weg aan erkenning van dit huwelijk, nu appellant bij het sluiten ervan nog gehuwd was met [echtgenote]. Pas na de ontbinding van het huwelijk van appellant en [echtgenote] zou een dergelijk huwelijk volgens gedaagde voor erkenning in aanmerking kunnen komen. De Raad overweegt als volgt. Tweede, derde en vierde kwartaal van 1999 Tussen partijen is vooreerst in geschil of gedaagde terecht heeft geweigerd over het tweede, derde en vierde kwartaal van 1999 kinderbijslag voor Enamul aan appellant toe te kennen op de grond dat Enamul geen eigen kind van appellant is in de zin van de AKW. Een eigen kind in de zin van de AKW is in ieder geval het kind ten aanzien waarvan de verzekerde op grond van artikel 1:199 BW als vader moet worden aangemerkt. Ingevolge artikel 1:199 BW is – voorzover hier van belang – vader van een kind de man: -die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie dit kind is geboren, is gehuwd; -die het kind heeft erkend, welke erkenning krachtens artikel 1:203 BW kan geschieden bij een akte van erkenning opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand of bij elke notariële akte; -wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld. Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of appellant met [relatie] was gehuwd op het moment dat Enamul werd geboren. Naar het oordeel van de Raad was er op dat moment in ieder geval geen sprake van een huwelijk dat naar Nederlands internationaal privaatrecht diende te worden erkend. Zo reeds moet worden aangenomen dat in 1989 een naar Bengalees recht rechtsgeldig islamitisch huwelijk is voltrokken tussen appellant en [relatie], staat de openbare orde in dit geval naar het oordeel van de Raad tot oktober 1999 aan erkenning van dit huwelijk in de weg, nu appellant in 1989 reeds met een Nederlandse vrouw gehuwd was, terwijl hij zelf ook de Nederlandse nationaliteit bezat en in Nederland woonde. Derhalve kan er in het onderhavige geding niet van worden uitgegaan dat appellant ten tijde van de geboorte van Enamul met [relatie] was gehuwd. Nu appellant voorts Enamul niet heeft erkend of geadopteerd en evenmin een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van appellant heeft plaatsgevonden, kan appellant niet op grond van artikel 1:199 BW worden aangemerkt als de vader van Enamul. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat hij aldus wordt gediscrimineerd, ziet de Raad zich voorts gesteld voor de vraag of Enamul tegen de achtergrond van met name artikel 14 van het EVRM, voor de toepassing van de AKW als eigen kind van appellant moet worden aangemerkt. In casu is er sprake van een toereikend verband tussen het ingeroepen recht op gelijke behandeling en het op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde recht op ongestoord genot van eigendom, om een beroep op artikel 14 van het EVRM mogelijk te maken. De aanspraak op kinderbijslag wordt appellant immers uitsluitend ontzegd met beroep op een voorwaarde waarvan hij de rechtsgeldigheid in verband met het vermeend discriminatoire karakter ervan bestrijdt. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 15 april 2005, RSV 2005/224 en USZ 2005/205. In deze uitspraak heeft de Raad de voordien door gedaagde gehanteerde criteria om een kind al dan niet aan te merken als eigen kind van een mannelijke verzekerde in de zin van de AKW, getoetst aan artikel 14 van het EVRM zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De Raad heeft toen geoordeeld dat (behalve het kind waarvan de verzekerde op grond van artikel 1:199 BW als vader wordt aangemerkt) onder bepaalde voorwaarden als eigen kind van de mannelijke verzekerde in de zin van de AKW moet worden aangemerkt het kind waartoe deze verzekerde naar buitenlands recht, als gevolg van een rechtsfeit dan wel als gevolg van een rechtshandeling, in een exclusieve vaderschapsrelatie staat welke naar Nederlands internationaal privaatrecht binnen de Nederlandse rechtsorde als zodanig wordt erkend. Deze regel kan appellant echter niet baten. Enige familierechtelijke betrekking tussen appellant en Enamul welke naar Bengalees recht mocht voortvloeien uit het feit dat appellant ten tijde van de geboorte van Enamul met [relatie] zou zijn gehuwd, komt immers naar Nederlands internationaal privaatrecht niet voor erkenning in aanmerking, nu het hieraan ten grondslag liggende huwelijk evenmin wordt erkend. In voornoemde uitspraak heeft de Raad voorts overwogen dat een onwettig geboren kind onder bepaalde voorwaarden als eigen kind van de mannelijke verzekerde kan worden aangemerkt als diens biologisch vaderschap door middel van DNA-onderzoek is vastgesteld. Van een dergelijke situatie is in casu geen sprake. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 mei 2005, RSV 2005/223, wijst de Raad er voorts op dat vanaf 1 april 2001 de mogelijkheid bestaat om het vaderschap van appellant op verzoek van Enamul gerechtelijk te doen vaststellen. Een dergelijke vaststelling zou terugwerken tot de geboorte van Enamul. Er is niet gebleken van enige reden waarom gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in het geval van appellant en Enamul niet mogelijk zou zijn of in redelijkheid niet van betrokkenen zou kunnen worden verlangd. Gelet op dit alles acht de Raad het feit dat gedaagde Enamul niet heeft aangemerkt als een eigen kind van appellant, niet in strijd met artikel 14 van het EVRM. Gedaagde heeft derhalve op goede gronden geweigerd, aan appellant kinderbijslag toe te kennen over het tweede tot en met het vierde kwartaal van 1999. Eerste tot en met vierde kwartaal van 2000 Vanaf het eerste kwartaal van 2000 wordt Enamul aangemerkt als aangehuwd kind van appellant. Gedaagde heeft de aanvraag van appellant over het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2000 evenwel afgewezen met een beroep op de Wet BEU. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Op 1 januari 2000 is de Wet BEU in werking getreden. Bij deze wet is aan de AKW een nieuw artikel 7b toegevoegd. Dit artikel luidt, voorzover van belang, als volgt: " 1. Geen recht op kinderbijslag heeft de verzekerde die op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Evenmin heeft de verzekerde recht op kinderbijslag ten behoeve van het eigen kind, het aangehuwde kind of het pleegkind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de verzekerde dan wel dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan. (…) 6. Onze Minister maakt de landen bekend waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan." Artikel XIII van de Wet BEU bepaalt, voorzover van belang, het volgende: "Artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet is gedurende drie jaren na inwerkingtreding van deze wet niet van toepassing op: (…) b. de verzekerde, voorzover die over het kwartaal voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze wet, op grond van artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van het eigen kind, het aangehuwde kind of het pleegkind, dat op de laatste dag van dat kwartaal niet in Nederland woont." De Raad stelt vast dat geen verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie kan worden aangewezen op grond waarvan ten tijde in geding in Bangladesh recht op kinderbijslag kon bestaan. Nu appellant voorts over het kwartaal voorafgaande aan 1 januari 2000 geen recht had op kinderbijslag, is de weigering om vanaf het eerste kwartaal van 2000 kinderbijslag aan appellant te verstrekken in overeenstemming met het nationale recht. Appellant heeft gesteld dat hij de Wet BEU als zeer discriminerend ervaart. De Raad verstaat deze opmerking aldus dat appellant toepassing van de Wet BEU in zijn geval in strijd acht met artikel 26 IVBPR dan wel artikel 14 EVRM, zodat deze wet in het onderhavige geval buiten toepassing zou moeten worden gelaten. De Raad kan appellant in deze stellingname niet volgen. Op grond van de Wet BEU heeft de verzekerde geen recht op kinderbijslag gedurende de periode dat hij, of degene ten behoeve van wie de kinderbijslag wordt verstrekt, niet in Nederland woont. Deze exportbeperking geldt niet indien de betrokkene woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan. Aan appellant kan worden toegegeven dat het bij de Wet BEU ingevoerde woonplaatsvereiste een indirect onderscheid naar nationaliteit oplevert. Van strijd met artikel 26 van het IVBPR of artikel 14 EVRM is echter geen sprake indien het woonplaatsvereiste, gezien het doel van de Wet BEU, op redelijke en objectieve gronden gerechtvaardigd is. Zoals de Raad reeds overwoog in zijn uitspraak van 17 september 2004, RSV 2005/104 en USZ 2004/334, kan ten aanzien van de Wet BEU worden gesproken van een legitieme doelstelling en een passend middel om het gestelde doel te bereiken en derhalve van een objectieve rechtvaardiging van het indirecte onderscheid naar nationaliteit. Derhalve is er geen sprake van verboden discriminatie. Ook de weigering van kinderbijslag over het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2000 berust derhalve op goede gronden. De Raad is ten slotte van oordeel dat, hoezeer gedaagde appellant ook kosten en moeiten had kunnen besparen door zich eerder in de internationaalprivaatrechtelijke merites van de onderhavige situatie te verdiepen, er toch geen termen aanwezig zijn om appellant in weerwil van de wettelijke bepalingen voor kinderbijslag in aanmerking te brengen. De Raad is voorts niet bevoegd aan appellant schadevergoeding toe te kennen ten laste van gedaagde, nu de aangevallen uitspraak waarbij het beroep ongegrond werd verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2005. (get.) H. van Leeuwen. (get.) M. Gunter. GdJ