Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3759

Datum uitspraak2005-09-26
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507343/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 30 juni 2005 heeft verweerder een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot de door [vergunninghouder] gemelde verandering van haar inrichting op het adres [locatie] te [plaats].


Uitspraak

200507343/1. Datum uitspraak: 26 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 juni 2005 heeft verweerder een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot de door [vergunninghouder] gemelde verandering van haar inrichting op het adres [locatie] te [plaats]. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij brief van 18 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 september 2005, waar verzoeker, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door H.M.T. Veldkamp en ing. Th. Roelofs, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. E.M. Vos, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde] en ing. A.D. Hol. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:    a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;    b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en    c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. 2.2.    Voor de inrichting is bij besluit van 12 oktober 1999 krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend.    Op 2 november 2004 heeft [vergunninghouder] een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer gedaan. Deze melding, voorzover niet nadien ingetrokken, ziet op het gebruiken van enkele nieuwe terreindelen voor de opslag van puingranulaat en grond en voor de stalling van containers. 2.3.    Verzoeker woont in de directe omgeving van de inrichting. Hij keert zich met name tegen de gemelde veranderingen vanwege de door de nieuwe activiteiten veroorzaakte geluidbelasting. 2.4.    Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het, anders dan in het bestreden besluit is aangenomen, niet vaststaat dat de gemelde veranderingen niet leiden tot een grotere geluidbelasting van omliggende woningen dan die de inrichting ingevolge de in 1999 verleende vergunning mag veroorzaken. Het is daarom, aldus verweerder, onzeker of de veranderingen wel met een melding kunnen worden afgedaan.    Gezien het voorgaande concludeert de Voorzitter dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende kennis over de relevante feiten heeft vergaard. Gelet hierop en nu bovendien ook op basis van de ter zitting naar voren gebrachte informatie niet kan worden vastgesteld dat voor de voorgenomen veranderingen met een melding kan worden volstaan, ziet de Voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen. 2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 30 juni 2005, kenmerk MPM2614; II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 95,00 (zegge: vijfennegentig euro); het dient door de provincie Gelderland aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III.    gelast dat de provincie Gelderland aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Van der Zijpp Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2005 262.