Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3782

Datum uitspraak2005-10-05
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410486/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom van ƒ 25.000,- gelast om voor 27 mei 2000 het gebruik van [locatie] te [plaats] als kamerverhuurpand te beëindigen of de in de bij het besluit gevoegde brandveiligheidsrapportage vermelde voorzieningen te treffen. De dwangsom is verbeurd en betaald.


Uitspraak

200410486/1. Datum uitspraak: 5 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2189 van de rechtbank Utrecht van 22 november 2004 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 8 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom van ƒ 25.000,- gelast om voor 27 mei 2000 het gebruik van [locatie] te [plaats] als kamerverhuurpand te beëindigen of de in de bij het besluit gevoegde brandveiligheidsrapportage vermelde voorzieningen te treffen. De dwangsom is verbeurd en betaald. Bij besluit van 4 juli 2004 heeft het college, voorzover hier van belang, het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 november 2004, verzonden op 23 november 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 1 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2005, waar appellante vertegenwoordigd door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Uden, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door S. Ramdoelare Tewari, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6.1.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Bouwverordening van de gemeente Utrecht (hierna: de Bouwverordening) is het verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van het college een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin aan meer dan vijf personen bedrijfsmatig woonverblijf zal worden verschaft, anders dan een huishouden per woning.    Ingevolge artikel 6.1.1, tweede lid, van de Bouwverordening kan, voorzover hier van belang, het college aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.    Ingevolge artikel 6.1.1, derde lid, van de Bouwverordening kan het college aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken, indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning. 2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan is aan het feit dat het college met zijn brief van 6 juni 1998, verzonden op 12 juni 1998, bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij aan de gestelde eisen had voldaan en dat de gebruiksvergunning zou worden afgegeven. 2.2.1.    Dit betoog faalt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit genoemde brief duidelijk blijkt dat de gebruiksvergunning nog niet was verleend en dat het college derhalve niet heeft gehandeld in strijd met - rechtens te honoreren - jegens appellante gewekte verwachtingen. 2.3.    Voorts betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat het college op grond van artikel 6.1.1, derde lid, van de Bouwverordening slechts na het verlenen van een vergunning nadere eisen kan stellen en dat in dit geval geen vergunning was verleend. 2.3.1.    Dit betoog faalt eveneens. Bij het beoordelen van een aanvraag voor een gebruiksvergunning dient het college uit te gaan van het op het moment van beoordelen geldende beleid. Uit de stukken blijkt dat in april 1998 de aanvullende eisen met betrekking tot de brandveiligheid zijn aangescherpt ingeval van beoordeling van een gebruiksvergunning voor kamergewijs verhuurde panden. Niet is gebleken dat deze aanvullende eisen slechts gelden bij aanvragen die na april 1998 zijn ingediend. Het college heeft dit beleid dan ook terecht betrokken bij de beoordeling van de aanvraag van appellante van 14 oktober 1997. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.4.    Ten slotte betoogt appellante dat de dwangsomverbeurte niet in verhouding staat tot het met de aanschrijving te bereiken doel en dat de aanschrijving bovendien een te korte begunstigingstermijn kent. 2.4.1.    Dit betoog ziet eraan voorbij dat bij het terugbrengen van het aantal bewoners tot maximaal vijf, zoals in de aanschrijving is aangegeven, van een met artikel 6.1.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Bouwverordening strijdige situatie geen sprake meer is en aldus is voldaan aan het met de aanschrijving beoogde doel. Gezien de mate van vrijheid van het college inzake het handhavingsbeleid en het grote risico dat bewoners kunnen lopen in een pand dat niet voldoet aan de geldende brandveiligheidsvoorschriften, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de gestelde korte begunstigingstermijn. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Zwart    w.g. Schortinghuis Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005 66-488.