Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3787

Datum uitspraak2005-10-05
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502254/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast het zonder vergunning in de woonschepenhaven aan het Dommerskanaal op ligplaats nummer […] afgemeerde woonschip te verwijderen en verwijderd te houden alsmede ligplaats nummer […] in de oorspronkelijke toestand terug te brengen door het terugleggen van [woonboot].


Uitspraak

200502254/1. Datum uitspraak: 5 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats], tegen de uitspraak in zaak no. 04/74 GEMWT van de rechtbank Assen van 8 februari 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Emmen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 29 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast het zonder vergunning in de woonschepenhaven aan het Dommerskanaal op ligplaats nummer […] afgemeerde woonschip te verwijderen en verwijderd te houden alsmede ligplaats nummer […] in de oorspronkelijke toestand terug te brengen door het terugleggen van [woonboot]. Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 11 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, en J.H. Mulder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1 van de Beheersverordening woonschepenhaven Emmen (hierna: de Beheersverordening), voorzover thans van belang, verstaat de Beheersverordening onder ligplaats een met een woonschip in het water aan de walkant ingenomen plaats welke daartoe als zodanig is aangewezen.    Ingevolge artikel 4 van de Beheersverordening is als ligplaats, in te nemen door woonschepen bij verblijf binnen de gemeente Emmen, aangegeven de als zodanig aangeduide woonschepenhaven aan de Dommersweg n.z. te Nieuw-Amsterdam.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Beheersverordening is het de rechthebbende op een woonschip verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders ligplaats in te nemen met een woonschip in de woonschepenhaven, als bedoeld in artikel 4.    Ingevolge artikel 5, tweede lid, wordt een vergunning, als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval geweigerd als: a. in de woonschepenhaven geen ligplaats of geen ligplaats van voldoende grootte beschikbaar is; b. het woonschip belemmeringen zal kunnen veroorzaken aan het verkeer te water of te land; c. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat niet voldaan zal worden aan de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften; d. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het woonschip niet uitsluitend of in hoofdzaak wordt gebruikt als woning.    Ingevolge artikel 5, derde lid, wordt de vergunning, bedoeld in het eerste lid, gesteld ten name van de hoofdbewoners van het woonschip dan wel ten name van de in het woonschip duurzaam samenwonende personen; de vergunning vermeldt tevens het ligplaatsnummer.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Beheersverordening dient de houder van een vergunning, als bedoeld in artikel 5, als hij het in de vergunning vermelde woonschip vervangt door een ander woonschip of als de overige gegevens vermeld in de vergunning niet meer overeenstemmen met de werkelijke situatie, vooraf aan burgemeester en wethouders te verzoeken de vergunning te wijzigen.    Ingevolge artikel 18 van de Beheersverordening wordt aan een rechthebbende op een woonschip, die op het in artikel 21 bedoelde tijdstip een ligplaats heeft ingenomen in de woonschepenhaven als bedoeld in artikel 4, binnen drie maanden na inwerkingtreding van deze verordening een vergunning verleend als bedoeld in artikel 5 van deze verordening, indien wordt voldaan aan de in deze verordening gestelde criteria voor het verlenen van een ligplaatsvergunning. 2.2.    Het geding spitst zich toe op de aanschrijving van het college aan appellant en zijn partner tot het verwijderen en verwijderd houden van hun vaartuig van ligplaats nummer […] omdat zij niet in het bezit zijn van een ligplaatsvergunning. 2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat het college aan [de zuster van de partner van appellant], een ligplaatsvergunning heeft afgegeven en dat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat van het bestaan van deze vergunning dient te worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet - nog daargelaten op welke wijze de Beheersverordening dient te worden uitgelegd - het ervoor worden gehouden dat het college bevoegd was tot het uitoefenen van bestuursdwang, aangezien niet voor één locatie twee vergunningen kunnen worden afgegeven en het college geen vergunning heeft afgegeven aan appellant. Niet is gebleken dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat en ook overigens bestaat geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen, aldus de rechtbank. 2.4.    Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat appellant en zijn partner ten tijde van het bestreden besluit aan de voorwaarden voor vergunningverlening voldeden, terwijl [de zuster van de partner van de appellant] aan deze voorwaarden niet voldeed. Nu appellant en zijn partner ten tijde van het van kracht worden van de Beheersverordening hoofdbewoners waren van de [woonboot], had aan hen ingevolge artikel 18 van de Beheersverordening ambtshalve een vergunning moeten worden verleend, aldus appellant. In dit kader betoogt appellant dat het college ten onrechte is afgeweken van het advies van de Commissie Rechtsbescherming, kamer bezwaar en beroep, om het bezwaar van appellant op dit punt gegrond te verklaren. Voorts zegt appellant bezwaar te hebben gemaakt tegen de verlening van vergunning aan [de zuster van de partner van de appellant]. Omdat geen formele mededeling is gedaan over dat besluit is niet bekend wanneer de bezwaartermijn is gaan lopen. De bewijslast ligt hier volgens appellant bij het college. Verder voert appellant aan dat de rechtbank heeft miskend dat legalisatie mogelijk is en dat de getroffen maatregel disproportioneel is, omdat geen sprake is van schending van openbare belangen of overlast aan derden. Door toch tot de getroffen maatregel over te gaan heeft het college zijn bevoegdheid misbruikt, aldus appellant. 2.5.    Uit de tekst van artikel 5, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, van de Beheersverordening, volgt dat het de rechthebbende op een woonschip is die met een vergunning van het college met een woonschip ligplaats mag innemen. De Afdeling acht de uitleg van het college dat het daarbij moet gaan om zijn eigen woonschip, omdat onder rechthebbende wordt verstaan de eigenaar van een woonschip, in dit verband voor de hand liggend. Dat de betekenis van het derde lid van artikel 5 in dit verband niet zonder meer duidelijk is, doet er niet aan af dat voormelde uitleg, als passend in het stelsel van de Beheersverordening, moet worden gevolgd.    Appellant is geen eigenaar van de [woonboot] en is dus niet te beschouwen als rechthebbende in de zin van de Beheersverordening. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 18 van de Beheersverordening zo dient te worden uitgelegd dat uit deze bepaling een vergunning van rechtswege voortvloeit voor al diegenen die op het moment van inwerkingtreding van de Beheersverordening woonachtig waren op een woonschip op een aangewezen plaats. Bij de vraag of iemand in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van de Beheersverordening dient immers steeds te worden beoordeeld of is voldaan aan het bepaalde in artikel 5, eerste en tweede lid, van de Beheersverordening.    Vaststaat dat aan appellant geen vergunning is verleend ingevolge de Beheersverordening. Reeds daarom kon geen toepassing worden gegeven aan het bepaalde in artikel 7 van de Beheersverordening. Voorts staat vast dat aan [de zuster van de partner van de appellant] een vergunning is verleend voor het innemen van ligplaats nummer […] met de [woonboot]. Nu appellant niet in het bezit was van een vergunning, was hij niet gerechtigd met verleggen van de [woonboot] zijn eigen woonschip op de ligplaats te leggen die was vergund aan [de zuster van de partner van de appellant]. Dit betekent dat het college bevoegd was over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang wegens het zonder vergunning ligplaats innemen door appellant. Dat de Commissie Rechtsbescherming, kamer bezwaar en beroep, een ander oordeel was toegedaan, maakt dit niet anders. Het college is voldoende gemotiveerd afgeweken van het advies van deze commissie. 2.6.    Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.    De door appellant met zijn woonschip ingenomen ligplaats was, zoals hiervoor is overwogen, reeds vergund aan [de zuster van de partner van de appellant]. Appellant heeft zijn stelling dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen deze vergunningverlening, waarvan hij op 2 juni 2003 op de hoogte was, niet aannemelijk gemaakt. Derhalve dient van de rechtsgeldigheid van deze vergunning te worden uitgegaan. Evenals de rechtbank volgt de Afdeling het college in zijn betoog dat per ligplaats slechts één vergunning kan worden afgegeven. Hieruit volgt dat geen concreet uitzicht bestaat op legalisatie. De overige door appellant aangevoerde omstandigheden, waaronder zijn gezinsomstandigheden, zijn niet van zo bijzondere aard dat het college op grond daarvan had moeten afzien van handhavend optreden. Geen grond bestaat voor het oordeel dat, zoals appellant betoogt, het college zijn bevoegdheid om over te gaan tot bestuursdwang heeft misbruikt. Het college heeft appellant tijdig gewaarschuwd niet over te gaan tot het innemen van de ligplaats en de gevolgen van het negeren van die waarschuwing dienen dan ook voor rekening en risico van appellant te blijven. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Broodman Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005 204-419.