
Jurisprudentie
AU3790
Datum uitspraak2005-09-30
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505979/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505979/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 31 mei 2005, kenmerk 408038, heeft verweerder aan verzoekster een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor onder meer een mengvoederfabriek en een winkelruimte voor de verkoop van kunstmeststoffen en bestrijdingsmiddelen op het perceel Laan van Romen en de [locatie] te [plaats].
Uitspraak
200505979/2.
Datum uitspraak: 30 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2005, kenmerk 408038, heeft verweerder aan verzoekster een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor onder meer een mengvoederfabriek en een winkelruimte voor de verkoop van kunstmeststoffen en bestrijdingsmiddelen op het perceel Laan van Romen en de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 3 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 september 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. H.W. van Noordt Wieringa, advocaat te Groenlo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in 't Veld, drs. N. de Jong, ing. V.C. 't Hart en M.L.F. de Bruijn, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Verzoekster heeft ter zitting haar verzoek met betrekking tot de in voorschrift 2.5.2 gestelde termijn voor het realiseren van de hogere schoorstenen ingetrokken.
2.4. Verzoekster voert in de eerste plaats aan dat ten onrechte het in werking zijn van de inrichting van 19.00 uur tot 23.00 uur in de zomermaanden (van maart tot en met september) is geweigerd. Naar haar mening komt op deze wijze de continuïteit van haar bedrijf in gevaar en zijn de aangevraagde werktijden, gelet op de akoestische rapporten, vergunbaar.
Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1.1 mag de inrichting, voorzover van belang, in de wintermaanden tot 23.00 uur en in de zomermaanden tot 19.00 uur in werking zijn. De Voorzitter overweegt dat inmiddels de zomermaanden verstreken zijn en dat de inrichting per 1 oktober tot 23.00 uur in werking mag zijn. De Voorzitter acht het aannemelijk dat voor maart 2006 een uitspraak in de bodemprocedure wordt gedaan. Hij ziet geen grond voor het oordeel dat onverwijlde spoed noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure.
2.5. Verzoekster kan zich niet verenigen met voorschrift 1.3.1 voorzover dat ziet op het aanleggen van een registratiesysteem met informatie over het grondstoffenverbruik. Naar haar mening is het voorschrift in zoverre onnodig bezwarend.
Verweerder heeft betoogd dat het registratiesysteem noodzakelijk is om te kunnen controleren of de samenstelling van de productie, en daarmee de geuremissie veranderd, en of het verbruik van stoffen toe- of afneemt. Verder wordt de registratie gebruikt in het kader van de handhaving, met name of binnen de inrichting op de juiste wijze met afvalstoffen wordt omgegaan. De registratie is volgens hem verder niet onnodig bezwarend, omdat appellante facturen en/of afleveringsbonnen van ingekochte grondstoffen ontvangt. Deze stukken zijn volgens verweerder voldoende om als registratiesysteem voor grondstoffen te dienen.
De Voorzitter ziet in het door verzoekster gestelde en gelet op de door verweerder daarvoor gegeven motivering, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit voorschrift niet in redelijkheid aan de vergunning heeft mogen verbinden dan wel dat dit voorschrift onnodig bezwarend is.
2.6. Verzoekster voert voorts aan dat de in voorschrift 2.3.4 voorgeschreven omkasting van het afwerppunt van de aerobelts onnodig bezwarend is. Zij voert daartoe aan dat in het verleden deze omkasting aanwezig is geweest, maar is weggehaald omdat bij het afwerppunt geperste producten werden afgeworpen. Hierbij trad geen stofvorming op. Verder droeg de afzuiging van de omkasting bij aan de geluidbelasting van de inrichting.
Verweerder heeft betoogd dat de afgeworpen eindproducten zijn vervaardigd met stuifgevoelige stoffen zodat er van moet worden uitgegaan dat de eindproducten ook stuifgevoelig zijn. Het bestreden besluit geeft er echter geen blijk van dat is onderzocht of in het onderhavige geval de eindproducten daadwerkelijk stuifgevoelig zijn en dat voorschriften op dit punt geboden zijn. De Voorzitter ziet daarom aanleiding in zoverre het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.7. Verzoekster betoogt dat de in voorschrift 7.1.1 voorgeschreven erfafscheiding onnodig bezwarend is, indien deze moet worden uitgevoerd op de wijze zoals verweerder die in de toelichting op dat voorschrift voorstaat.
Verweerder heeft ter zitting verklaard ten aanzien van dit voorschrift niet handhavend te zullen optreden totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. Gelet hierop ziet de Voorzitter, wegens het ontbreken van spoedeisend belang, aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre af te wijzen.
2.8. Verzoekster keert zich verder tegen de voorschriften 7.3.16 en 7.3.17. In deze voorschriften is bepaald dat gebouwen waarin zich ruimten bevinden met stofontploffingsgevaar, overeenkomstig de NEN 1014 tegen blikseminslag moeten zijn beveiligd en dat deze installatie jaarlijks geïnspecteerd moet worden. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat alleen het hoogste gebouw tegen blikseminslag moet worden beveiligd.
Verzoekster heeft aangevoerd dat haar fabriek bestaat uit een geaarde staalconstructie, waarlangs eventuele elektrische ladingen worden afgevoerd. Volgens haar is, gelet op hoofdstuk 4.2 van de NEN 10.14, de inrichting aldus voldoende beveiligd tegen blikseminslag en is geen verdere bliksembeveiliging nodig.
Verweerder heeft betoogd dat het voorschrift niet onnodig bezwarend is, omdat met een eenvoudige bliksemopvanger en een verbinding met de staalconstructie een afdoende beveiliging tegen blikseminslag kan worden gerealiseerd.
Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu noodzakelijk is dat de inrichting tegen blikseminslag moet worden beveiligd. Uit de voorschriften 7.3.16 en 7.3.17 blijkt evenwel niet dat de bliksembeveiliging moet worden uitgevoerd op de door verweerder voorgestane wijze. Verder heeft verweerder niet onderzocht of de inrichting zoals die is aangevraagd voldoende is beveiligd tegen blikseminslag als bedoeld in de NEN 10.14 en of de door hem gewenste bliksemopvanger nog noodzakelijk is. De Voorzitter ziet gelet hierop aanleiding de hierna te noemen voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Verzoekster stelt voorts dat voorschrift 7.3.19 ten onrechte in de vergunning is opgenomen, terwijl verweerder in de considerans van het bestreden besluit heeft gesteld dat dit voorschrift verwijderd kan worden.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat het bestreden besluit abusievelijk niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit. De Voorzitter ziet hierin aanleiding het verzoek op dit punt toe te wijzen.
2.10. Verzoekster kan zich verder niet verenigen met vergunningvoorschrift 11.1.1. Hierin is bepaald dat losse buitenopslag van gevaarlijke stoffen, waaronder ook kunstmeststoffen moeten worden verstaan, niet is toegestaan. Volgens verzoekster betekent dit dat zij de handel in kunstmeststoffen moet staken. Zij voert daartoe aan dat zij voor de inpandige opslag van kunstmest een aparte loods op moet richten waarvoor geen ruimte op haar terrein is.
Verweerder heeft gesteld dat in 1970 voor de inrichting een vergunning krachtens de Hinderwet is verleend en dat destijds de inpandige opslag van kunstmeststoffen is aangevraagd en vergund. In de aanvraag om de onderhavige vergunning is niet aangegeven dat de opslag van kunstmeststoffen wijzigt. Verweerder is er daarom van uitgegaan dat deze opslag nog steeds inpandig plaatsvindt en heeft daarom de vergunning op dit punt overeenkomstig de aanvraag verleend. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich op goede gronden op dit standpunt gesteld. Hij ziet daarom geen aanleiding het verzoek in zoverre toe te wijzen.
2.11. Verzoekster voert tot slot aan dat de geluidsgrenswaarden in de voorschriften 3.1.1. en 3.1.2 foutief zijn gesteld. Naar haar mening corresponderen de grenswaarden in de vergunning niet met de waarden die in het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag zijn vermeld, terwijl verweerder in de considerans van het bestreden besluit heeft aangegeven dit wel te doen.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat de waarden in de vergunning en die in het akoestisch rapport op twee waarden na telkens één dB(A) verschillen. Volgens hem wordt dit veroorzaakt door het verschil in de gebruikte correctiewaarde voor de gevelreflectie. Volgens verweerder is in het akoestisch rapport uitgegaan van waarden met gevelreflectie, en in zijn in de vergunning (overeenkomstig de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening) grenswaarden gesteld zonder gevelreflectie. Naar zijn mening is verzoekster er evenwel ten onrechte van uitgegaan dat een correctie van 2 dB(A) moet worden uitgevoerd. Hij stelt dat gelet op de Handreiking een correctie van 3 dB(A) moet worden uitgevoerd. Verzoekster heeft dit niet gemotiveerd bestreden. De Voorzitter ziet daarom en nu het een verschil van 1 dB(A) betreft geen aanleiding om in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft evenwel ter zitting erkend dat in voorschrift 3.1.2 de geluidgrenswaarde in de avondperiode op imissiepunt 3 en de geluidgrenswaarde in de nachtperiode op immissiepunt 7 foutief zijn weergegeven. Volgens hem dienen hier waarden van respectievelijk 40 dB(A) en 29 dB(A) te worden opgenomen.
2.12. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.13. Verweerder dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs van 31 mei 2005, kenmerk 408038, voorzover het voorschrift 3.1.2, voorzover het de geluidgrenswaarden in de avondperiode op imissiepunt 3 en de geluidgrenswaarde in de nachtperiode op immissiepunt 7 betreft, en de voorschriften 2.3.4, 7.3.16, 7.3.17 en 7.3.19 betreft;
II. treft de voorlopige voorziening dat in voorschrift 3.1.2 de geluidgrenswaarde op imissiepunt 3 in de avondperiode 40 dB(A) bedraagt en dat de geluidgrenswaarde op immissiepunt 7 in de nachtperiode 29 dB(A) bedraagt;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Berkel en Rodenrijs aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Berkel en Rodenrijs aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2005
361.