Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3792

Datum uitspraak2005-10-05
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407367/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 december 2003 heeft de gemeenteraad van Ubbergen, het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" vastgesteld.


Uitspraak

200407367/1. Datum uitspraak: 5 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen, 4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], 5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], 6.    [appellante sub 6], gevestigd te [plaats], 7.    [appellant sub 7], wonend te [woonplaats], 8.    [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats], 9.    [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], 10.    de stichting "Gelderse Milieufederatie", gevestigd te Arnhem, en anderen, 11.    [appellanten sub 11], gevestigd te [plaats], 12.    de stichting "St. Augustinus Stichting", gevestigd te Ubbergen, 13.    [appellanten sub 13], gevestigd te [plaats], 14.    [appellante sub 14], gevestigd te [plaats], 15.    [appellante sub 15], gevestigd te [plaats], 16.    [appellanten sub 16], wonend te [woonplaats], 17.    [appellanten sub 17], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 december 2003 heeft de gemeenteraad van Ubbergen, het bestemmingsplan "Buitengebied 2003" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 juli 2004, nr. RE2004.501, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 16], [appellante sub 14] en [appellanten sub 11] en anderen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. M.K. Weterings, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, advocaat te Zoetermeer, appellant sub 3, vertegenwoordigd door mr. M.H.A. Merkus en drs. M.A. Wijnen, ambtenaren van de gemeente, appellant sub 4, vertegenwoordigd door mr. Th.H.W. Juta, appellante sub 6, vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen, appellanten sub 8, in persoon, appellant sub 9, in persoon, appellanten sub 10, vertegenwoordigd door B.H.J.D. Oosting, appellanten sub 11, vertegenwoordigd door mr. H.C.J. Oomen, advocaat te Nijmegen, appellante sub 12 en appellante sub 14, vertegenwoordigd door mr. C.J. Schipperus, advocaat te Nijmegen, appellanten sub 13, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, appellante sub 15, vertegenwoordigd door mr. D.N.J. van Horsen, appellanten sub 16, in persoon, appellanten sub 17, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Ubbergen, vertegenwoordigd door mr. M.H.A. Merkus en drs. M.A. Wijnen, voornoemd, daar gehoord. Appellant sub 5 en appellant sub 7 zijn niet verschenen. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.        Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Ontvankelijkheid 2.2.        Het beroep van de St. Augustinus Stichting (hierna: appellante) is gericht tegen de aanduiding "zone ten behoeve van een ecologische verbinding" die is toegekend aan een strook grond, die zich uitstrekt van de provinciale weg N325 tot aan de Hezelstraat en de daartegenover gelegen gronden met de bestemming "Natuurgebied". In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de gemeenteraad is ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Het beroep van appellante heeft geen betrekking op de onthouding van goedkeuring. Het ontwerpplan voorzag ter plaatse reeds in de aanduiding "zone ten behoeve van een ecologische verbinding". Vast staat dat appellante hiertegen geen zienswijzen kenbaar heeft gemaakt bij de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft het plan gewijzigd vastgesteld. Volgens het deskundigenbericht is voormelde zone ten opzichte van het ontwerpplan opgeschoven in westelijke richting. Voorts is de breedte van de zone gewijzigd van 70 meter breed naar een breedte variërend van 435 meter tot 840 meter. De verbreding van de zone heeft plaatsgevonden aan de westzijde van de oorspronkelijke zone. De school Notre Dame des Anges (hierna: de school) is buiten het plangebied gevestigd aan de Kasteelselaan 50. Dit is ongeveer 20 meter ten oosten van voormelde zone. Tegen het besluit van de gemeenteraad heeft appellante bedenkingen ingebracht met als strekking dat de zone ten onrechte is verruimd, aangezien dit negatieve consequenties zal kunnen hebben voor haar plannen op de bestaande locatie van de school nieuwbouw te plegen. Uit de strekking van artikel 27 van de WRO vloeit voort dat het beroep van appellante slechts ontvankelijk is voorzover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor de belangen waarvoor zij opkomt een ongunstiger situatie bewerkstelligen ten opzichte van het ontwerpplan. Nu de geprojecteerde zone door de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen niet dichter bij de school is komen te liggen dan reeds in het ontwerpplan het geval was, doet deze situatie zich niet voor. Het beroep van de St. Augustinus Stichting is derhalve niet-ontvankelijk. 2.2.1.        De Gelderse Milieufederatie heeft onder meer mede namens de Stichting Werkgroep Milieubeheer voor het Stadsgewest Nijmegen (hierna: de Stichting Werkgroep Milieubeheer) beroep ingesteld. Voorzover ter zitting door [appellanten sub 13] is gesteld dat de Gelderse Milieufederatie enkel gemachtigd was beroep in te stellen namens het bestuur van de Stichting Werkgroep Milieubeheer, overweegt de Afdeling dat uit artikel 2:292 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat het bestuur de stichting vertegenwoordigt, voorzover uit de wet niet anders voortvloeit. Gelet hierop is het beroep van de Gelderse Milieufederatie, voorzover mede ingesteld namens de Stichting Werkgroep Milieubeheer, ontvankelijk. Toetsingskader 2.3.        Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Planbeschrijving 2.4.        Het plan betreft een integrale herziening van de bestemmingsplannen voor het grondgebied van de gemeente Ubbergen voorzover gelegen buiten de kernen Beek, Ubbergen, Leuth, Ooij en Kekerdom, met uitzondering van het terrein Wylerbergmeer, het terrein achter de kerk aan de Kerkdijk ten westen van de kern Ooij en de zand- en kleiwinningslocatie Kraaienhof. Het plan voorziet enerzijds in een beheersregeling voor de bestaande ruimtelijke situatie en anderzijds in een ontwikkelingsregeling voor concreet toelaatbare en/of gewenste nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het plangebied. Verweerder heeft het plan gedeeltelijk goedgekeurd. De beroepen met betrekking tot de inventarisatie Standpunt appellanten 2.5.        Het college van burgemeester en wethouders stelt in beroep dat verweerder ten onrechte ambtshalve goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften, met als motivering dat wat betreft de niet-agrarische bedrijvigheid een inventarisatie van bestaande bebouwing en het gebruik ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan ontbreekt. Het college is van mening dat het provinciale beleid ten aanzien van niet- agrarische bedrijven in het buitengebied juridisch juist is vertaald in het bestemmingsplan. Volgens het college kan altijd aan de hand van het gemeentelijk bouwarchief en andere gegevens voldoende objectief bepaald worden welke bebouwing en gebruik op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan aanwezig was. Het college wijst er op dat voor een aantal niet-agrarische bedrijven het gebruik en de omvang van de bebouwing niet ter discussie staat. [appellanten sub 13] stellen in beroep dat verweerder om bovengenoemde reden ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" betreffende hun bedrijf aan de [locatie 1]. Zij wijzen er op dat verweerder in zijn besluit heeft ingestemd met het als zodanig bestemmen van hun bedrijf, waarbij hij aandacht heeft besteed aan de omvang en de situering van het bouwvlak. [appellanten sub 13] betogen dat het bestemmingsplan wel een inventarisatie bevat van de bebouwing die binnen het bestemmingsvlak op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan aanwezig was, te weten de in bijlage 3 van de planvoorschriften opgenomen lijst "Inventarisatie Buitendijkse Bebouwing". Het bestreden besluit 2.5.1.        Verweerder heeft - ambtshalve - overwogen dat het plan in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel, voorzover daarin wat betreft bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied geen inventarisatie is opgenomen van de bestaande bebouwing en het gebruik ten tijde van de terinzageligging van het ontwerpplan. Gelet hierop heeft hij goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften, voorzover dit niet reeds op grond van de beoordeling van bedenkingen heeft plaatsgevonden. Vaststelling van de feiten 2.5.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.2.1.        In het plan hebben onder meer de gronden van [appellanten sub 13] de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" gekregen. lngevolge artikel 17, tweede lid, onder 1 a, van de planvoorschriften - voorzover hier van belang - zijn op deze gronden uitsluitend bedrijfsgebouwen met een hoogte en een gezamenlijke oppervlakte van maximaal de op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande hoogte en oppervlakte toegestaan. In het vierde lid, onder a, van dit artikel is - voorzover hier van belang - bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het plan kan wijzigen ten behoeve van het vergroten van de maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte bedrijfsgebouwen alsmede het in verband daarmee zodanig vergroten of veranderen van het bestemmingsvlak en/of het bouwvlak, mits voldaan wordt aan de voorwaarden dat: - de maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte bedrijfsgebouwen niet meer gaat bedragen dan de op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande oppervlakte vermeerderd met: - 10 %; - 50% voor agrarische aanverwante bedrijven in de kernrandzones als bedoeld in artikel 33; - de vergroting of verandering van het bestemmingsvlak en/of bouwvlak niet meer bedraagt dan 25% of zoveel minder als noodzakelijk is in verband met de vergroting van de toegestane gezamenlijke oppervlakte bedrijfsgebouwen; (…). 2.5.2.2.        In opdracht van het gemeentebestuur zijn alle bestaande buitendijks gelegen bouwwerken geïnventariseerd en met vermelding van oppervlakte in bijlage 3 van de planvoorschriften opgenomen. 2.5.2.3.        Volgens het deskundigenbericht is het nu reeds lastig de omvang van de bestaande bebouwing aan te geven. Hierin is gesteld dat het de duidelijkheid zou bevorderen indien de gegevens betreffende de bestaande bebouwing nu worden vastgelegd. 2.5.2.4.        Het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) bevat het beleidskader voor de provinciale ruimtelijke ordening van het in het streekplan begrepen gebied. In het streekplan is over niet-agrarische bedrijvigheid het volgende beleid opgenomen. Nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied is niet mogelijk. Aan uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijvigheid wordt alleen medewerking gegeven als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. In de Handreiking Bestemmingsplannen 'Van streekplan naar bestemmingsplan' (hierna: de handreiking), die beoogt inzicht te verschaffen in de toetsfunctie van het streekplan, staat dat de bestemmingsplantoelichting een goede inventarisatie van de bestaande bebouwing en het gebruik dient te bevatten van bestaande, niet aan het buitengebied gebonden functies. Over bestaande niet-agrarische bedrijvigheid wordt onder meer het volgende opgemerkt. Bestaande niet-agrarische bedrijven dienen specifiek te worden bestemd. Het bestemmingsplan hoort een regeling te bevatten waaruit de maximale bouwmogelijkheid van de bedrijfsbebouwing blijkt. Aanzienlijke uitbreiding van de bedrijfsbebouwing is alleen toegestaan als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Uiteraard moet daarbij rekening worden gehouden met eventuele waarden in het desbetreffende deel van het landelijk gebied. Op grond van jurisprudentie moet een uitbreiding van 10% worden toegestaan, aldus de Handreiking. Het oordeel van de Afdeling 2.5.3.        In het plan wordt wat betreft de niet-agrarische bedrijven verwezen naar de situatie ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Onder deze omstandigheid ziet de Afdeling geen reden het standpunt uit het deskundigenbericht dat het uit het oogpunt van rechtszekerheid gewenst is dat de gegevens betreffende de bebouwing en het gebruik op de voornoemde datum nu eenduidig worden vastgelegd niet te volgen. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat in het onderhavige plan een inventarisatie van de bestaande bebouwing en het gebruik van alle niet-agrarische bedrijven in het buitengebied ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan niet gemist kan worden. Het feit dat voor een aantal niet-agrarische bedrijven de omvang van de bebouwing en het gebruik niet ter discussie staat, maakt het voorgaande niet anders. 2.5.3.1.        Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de gemeenteraad aan de gestelde eisen zou hebben voldaan indien een inventarisatie voor alle niet-agrarische bedrijven zou zijn gemaakt in de trant van de inventarisatie zoals opgenomen in bijlage 3 van de planvoorschriften. De Afdeling stelt vast dat in de in bijlage 3 van de planvoorschriften opgenomen inventarisatie weliswaar niet alle niet-agrarische bedrijven zijn begrepen, maar wel de niet-agrarische bedrijven die buitendijks zijn gelegen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, voorzover het ziet op de buitendijks gelegen niet-agrarische bedrijven, te weten de bedrijven aan de [locatie 2] en aan de [locatie 1]. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is gegrond, voorzover dat is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet agrarische bedrijven" betreffende de gronden aan de [locatie 2] alsmede aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften, betreffende de gronden aan de [locatie 2] en aan de [locatie 1]. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op deze onderdelen te worden vernietigd. Nu niet alleen het beroep van [appellanten sub 13] en het beroep van het college van burgemeester en wethouders betrekking hebben op de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" betreffende de gronden aan de [locatie 1], maar ook het beroep van de Gelderse Milieufederatie en anderen, verwijst de Afdeling voor haar oordeel over het besluit op dit punt naar de overwegingen 2.17.3.-2.17.3.2., alwaar het beroep van de Gelderse Milieufederatie en anderen aan bod komt. De beroepen met betrekking tot buitenopslag Standpunt appellanten 2.6.        [appellante sub 15], het college van burgemeester en wethouders en  [appellante sub 6] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in artikel 17, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede ‘met dien verstande dat een bestaande buitenopslag qua oppervlakte en hoogte mag worden voortgezet'. Zij zijn van mening dat het plan op dit punt niet in strijd is met het streekplan. [appellante sub 15], het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 6] wijzen er op dat de desbetreffende onthouding van goedkeuring met zich brengt dat op één van de voorwaarden voor toepassing van de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om het plan te wijzigen ten behoeve van het veranderen van de bestemmingscategorie in verband met de vestiging van een ander niet-agrarisch bedrijf, inhoudende dat geen buitenopslag plaatsvindt, geen uitzondering wordt gemaakt voor bestaande buitenopslag. Hierdoor wordt volgens hen voor bestaande niet-agrarische bedrijven met buitenopslag, waaronder [appellante sub 15] en [appellante sub 6], de mogelijkheid de bedrijfsactiviteiten te veranderen of het bedrijf te verkopen ernstig belemmerd. Het bestreden besluit 2.6.1.        Verweerder heeft de desbetreffende zinsnede in artikel 17, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft hierbij overwogen dat volgens het in het streekplan opgenomen beleid voor het landelijk gebied buitenopslag niet is toegestaan. Vaststelling van de feiten 2.6.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.6.2.1.        In artikel 17, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders het plan kan wijzigen ten behoeve van het veranderen van de aangeduide bestemmingscategorie voor de gronden met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" in verband met de vestiging van een ander niet-agrarisch bedrijf, mits voldaan wordt aan een aantal voorwaarden. Eén van deze voorwaarden houdt in dat geen buitenopslag plaatsvindt, met dien verstande dat een bestaande buitenopslag qua oppervlakte en hoogte mag worden voortgezet. 2.6.2.2.        De gebieden waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet zijn op de streekplankaart deels aangeduid als "landelijk gebied B" en deels als "landelijk gebied C". In landelijk gebied B is de natuur de belangrijkste functie. Ontwikkelingen van andere functies mogen de beoogde natuurdoelstellingen niet frustreren. Verder vermeldt de beleidsbeschrijving voor dit gebied onder meer: "Functieverandering door hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing dient te passen binnen de doelstellingen van het gebied. Voor de functies wonen en (passende) recreatie zijn mogelijkheden aanwezig, daarnaast zijn er beperkte kansen voor kleinschalige zakelijke dienstverlenende activiteiten. In beginsel moeten de bestaande bebouwingscontouren worden gehandhaafd, maar wanneer in een specifieke situatie functieverandering een duidelijke meerwaarde heeft voor de voor het gebied geformuleerde doelstellingen kan daarin enige flexibiliteit worden betracht. Buitenopslag is niet toegestaan." In landelijk gebied C is landbouw de belangrijkste functie. Ontwikkelingen in de landbouw en van andere functies dienen zodanig te worden vormgegeven of gesitueerd dat het karakteristieke landschap en de cultuurhistorische (inclusief archeologische) waarden worden behouden. Verder vermeldt de beleidsbeschrijving voor dit gebied onder meer: "Mogelijkheden voor functieverandering door hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing worden vooral in wonen, recreatie en (passende) niet-agrarische bedrijvigheid gezien. In beginsel moeten de bestaande bebouwingscontouren worden gehandhaafd, maar wanneer in specifieke situaties functieverandering een duidelijke meerwaarde heeft voor de voor het gebied geformuleerde doelstellingen kan daarin enige flexibiliteit worden betracht. Landschappelijke inpassing is daarbij vereist. Buitenopslag is niet toegestaan." In het streekplan is in paragraaf 3.4.2. onder de subparagraaf "hergebruik vrijkomende bebouwing" vermeld dat de algemene uitgangspunten voor hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing binnen de beleidsbeschrijving landelijk gebied zijn gedifferentieerd. Verder is aangegeven dat niet te amoveren bebouwing die zijn oorspronkelijke functie verliest, kan worden hergebruikt ook als dit functieverandering tot gevolg heeft. Vervolgens is een opsomming opgenomen van een aantal algemene uitgangspunten die hierbij worden gehanteerd. Over buitenopslag wordt daarbij niets opgemerkt. 2.6.2.3.        In het deskundigenbericht is gesteld dat het in het plan gaat om niet-agrarische bedrijvigheid, welke functie blijft voortbestaan. Volgens het deskundigenbericht verandert slechts de aard van de niet-agrarische bedrijvigheid, wanneer toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Het oordeel van de Afdeling 2.6.3.        De Afdeling stelt, mede gelet op het deskundigenbericht, vast dat de wijzigingsbepaling opgenomen in artikel 17, vierde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften slechts de mogelijkheid biedt de aard van een bestaande niet-agrarische bedrijvigheid, te veranderen. In het streekplan is geen aanknopingspunt te vinden dat in geval van een zodanige verandering een bestaande buitenopslag niet langer is toegestaan. Voorzover verweerder heeft gewezen op de zin "Buitenopslag is niet toegestaan" in de beleidsbeschrijving voor de landelijke gebieden B en C in het streekplan, overweegt de Afdeling dat gelet op de context waarin de zin is geplaatst deze slechts betrekking heeft op de situatie van functieverandering door hergebruik van vrijkomende bebouwing.     Van een functieverandering als bedoeld in het streekplan is in het onderhavige geval geen sprake. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de uitzondering "met dien verstande dat een bestaande buitenopslag qua oppervlakte en hoogte mag worden voortgezet" op de voorwaarde dat geen buitenopslag plaatsvindt voor toepassing van de wijzigingsbepaling in strijd is met het streekplan. 2.6.3.1.        Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in artikel 17, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede "met dien verstande dat een bestaande buitenopslag qua oppervlakte en hoogte mag worden voortgezet" in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het planonderdeel te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellante sub 15] is in zijn geheel en de beroepen van het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 6] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om alsnog goedkeuring te verlenen aan voornoemd planonderdeel. Gelet hierop gaat de Afdeling voorbij aan hetgeen [appellante sub 15], het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 6] overigens hebben betoogd met betrekking tot dit planonderdeel. De beroepen met betrekking tot het perceel [locatie 3] Standpunt appellanten 2.7.        Het college van burgemeester en wethouders stelt in beroep dat verweerder ten onrechte in het kader van de beoordeling van bedenkingen goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de bestemmingscategorie "Hm II (herstelinrichting motorvoertuigen (geen detailhandel toegestaan))" ter plaatse van het perceel [locatie 3]. Het college van burgemeester en wethouders bestrijdt de stelling van verweerder dat aan de toekenning van de bestemming ter plaatse onvoldoende onderzoek ten grondslag is gelegd. Gelet op het gemeentelijk beleid was volgens het college niets anders mogelijk dan het als zodanig bestemmen van de herstelinrichting voor motorvoertuigen. Tegen de loods en het gebruik daarvan kan redelijkerwijs niet meer handhavend worden opgetreden, aldus het college. Verplaatsing naar een bedrijventerrein is volgens het college op korte termijn geen redelijke optie, nu de voorwaarden waaronder [appellant sub 4] zijn bedrijf wil verplaatsen niet kunnen worden ingewilligd. Het beroep van [appellant sub 4] is gericht tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de bestemmingscategorie "Hm II (herstelinrichting motorvoertuigen (geen detailhandel toegestaan))" ter plaatse van zijn bedrijf aan de [locatie 3]. Hij wenst dat zijn gehele bedrijf als zodanig wordt bestemd, te weten niet alleen de herstelinrichting voor motorvoertuigen maar ook detailverkoop van automobielen en aanverwante zaken. [appellant sub 4] betoogt dat zijn bedrijf ter plaatse ruimtelijk aanvaardbaar is. Verplaatsing naar een bedrijventerrein is volgens hem op korte termijn geen redelijke optie. [appellant sub 4] stelt dat verweerder ten onrechte zijn wensen inzake een bedrijfswoning niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Het bestreden besluit 2.7.1.        Verweerder heeft in het kader van de beoordeling van bedenkingen overwogen dat de toekenning van de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de bestemmingscategorie "Hm II (herstelinrichting motorvoertuigen (geen detailhandel toegestaan))" aan de gronden aan de [locatie 3] niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat de gemeenteraad slechts heeft volstaan met de niet onderbouwde mededeling dat tegen het onder het vorige plan niet expliciet toegestane bedrijf niet meer handhavend kan worden opgetreden. Gezien het voorgaande heeft verweerder in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan. Gelet op de onthouding van goedkeuring en de daaraan ten grondslag gelegde motivering heeft hij gemeend een inhoudelijke beoordeling van de bedenkingen van [appellant sub 4] inzake de mogelijke bouw van een bedrijfswoning achterwege te kunnen laten. Vaststelling van de feiten 2.7.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.7.2.1.        In het plan hebben de gronden aan de [locatie 3] de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de bestemmingscategorie "Hm II (herstelinrichting motorvoertuigen (geen detailhandel toegestaan))" gekregen. Voor een beschrijving van het op de gronden met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" van toepassing zijnde planvoorschrift en het provinciale beleid verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.5.2.1. en 2.5.2.4. In het vorige plan waren de gronden ter plaatse bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde en bouwperceel". 2.7.2.2.        In november 1973 is met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een tijdelijke vrijstelling en een bouwvergunning met een instandhoudingstermijn van vijf jaar verleend voor de bouw van een loods aan de [locatie 3]. De voornoemde instandhoudingstermijn is nooit verlengd en derhalve in 1978 verlopen. In 1979 heeft de gemeente een aanschrijving verzonden om de loods op korte termijn te slopen. Aan deze aanschrijving is geen gevolg gegeven. De loods is sinds haar oprichting vrijwel ononderbroken door diverse gebruikers in gebruik geweest als garagebedrijf. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister is sinds 21 augustus 2001 [appellant sub 4] Auto's ter plaatse gevestigd. De activiteiten van dit bedrijf worden omschreven als reparatie van en handel in gebruikte automobielen. 2.7.2.3.        Blijkens de plantoelichting hebben niet-agrarische bedrijven, anders dan agrarische bedrijven, geen functionele binding met het buitengebied en horen deze planologisch gezien thuis op een bedrijventerrein. Veel niet-agrarische bedrijven zijn echter al van oudsher in het buitengebied gevestigd en hebben ook vanouds een positieve bestemming in het bestemmingsplan. De rechten en belangen van deze bestaande niet-agrarische bedrijven worden dan ook gerespecteerd, mits daartegen geen zwaarwegende ruimtelijke of milieuhygiënische bezwaren bestaan. Als uitgangspunt van beleid geldt dat alle in het buitengebied gevestigde niet-agrarische bedrijven die op de datum van vaststelling van de notitie "Beleidsuitgangspunten bestemmingsplan buitengebied" (maart 2000) aanwezig waren, in de huidige omvang en op hun huidige locatie kunnen blijven voortbestaan. Een uitzondering op dit uitgangspunt geldt echter indien één of meer van de volgende omstandigheden zich voordoen: - de vestiging van het bedrijf op de betreffende locatie is illegaal tot stand gekomen, is ruimtelijk niet aanvaardbaar en hiertegen kan door middel van handhaving redelijkerwijs nog worden opgetreden; - verplaatsing naar de nieuwe bedrijventerreinen bij Ooij en Leuth is op korte termijn een redelijke optie. Het oordeel van de Afdeling 2.7.3.        Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting laat de motivering die de gemeenteraad ten grondslag heeft gelegd aan de toekenning van de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de bestemmingscategorie "Hm II (herstelinrichting motorvoertuigen (geen detailhandel toegestaan))" aan het perceel [locatie 3] zich aldus begrijpen dat aan het als zodanig bestemmen van de herstelinrichting niet meer kon worden ontkomen, aangezien handhaving volgens hem niet meer mogelijk is. Hiermee miskent de raad dat, wat betreft bestaande bedrijvigheid die in het vorige plan niet als zodanig was bestemd, de enkele omstandigheid dat deze bedrijvigheid reeds lange tijd gaande is en daartegen niet meer handhavend kan worden opgetreden - wat van dit laatste in het onderhavige geval ook zij - een bestemming overeenkomstig de bestaande bedrijvigheid niet zonder meer kan rechtvaardigen. Verweerder heeft terecht geconstateerd dat door enkel voornoemde omstandigheid ten grondslag te leggen aan de toekenning van de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de bestemmingscategorie "Hm II (herstelinrichting motorvoertuigen (geen detailhandel toegestaan))" aan het perceel [locatie 3] het plan in zoverre onvoldoende is onderbouwd. Dit klemt te meer nu de gemeenteraad ter zitting heeft aangegeven dat de herstelinrichting ter plaatse ruimtelijk niet gewenst is. 2.7.3.1.        De Afdeling is niet gebleken dat de bezwaren van [appellant sub 4] met betrekking tot de bedrijfswoning rechtstreeks verband houden met een ander plandeel dan het plandeel "Niet-agrarische bedrijven" ter plaatse van de [locatie 3] waaraan bij het bestreden besluit goedkeuring is onthouden. Evenmin heeft [appellant sub 4] aannemelijk gemaakt dat door het achterwege laten van een inhoudelijke beoordeling van zijn bedenkingen op dit punt zijn belangen worden geschaad. Immers ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal voor het betrokken perceelsgedeelte een nieuwe planologische afweging moeten worden gemaakt en in de desbetreffende procedure kan [appellant sub 4] opnieuw bezwaren naar voren brengen. De Afdeling acht de gronden waarop de onderhavige onthouding van goedkeuring is gestoeld, niet van dien aard, dat in de zo-even bedoelde procedure aan de bezwaren van [appellant sub 4] geen of een verminderde betekenis zou moeten worden toegekend. 2.7.3.2.        Gelet op het voorgaande is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. In hetgeen het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 4] en het beroep van het college van burgemeester en wethouders, in zoverre, zijn ongegrond. De beroepen met betrekking tot het perceel [locatie 4] Standpunt appellanten 2.8.        Het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 7] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte in het kader van de beoordeling van bedenkingen goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de bestemmingscategorie "Hm I (herstelinrichting motorvoertuigen (geen detailhandel toegestaan))" ter plaatse van het perceel [locatie 4]. Gelet op het gemeentelijk beleid inzake bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied dient het bedrijf ter plaatse volgens hen als zodanig te worden bestemd. Het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 7] zijn van mening dat handhaving, gezien de voorgeschiedenis, redelijkerwijs niet meer kan plaatsvinden. Verplaatsing naar een bedrijventerrein is volgens hen op korte termijn geen redelijke optie, gelet op onder meer de aanwezigheid van de klantenkring in de nabijheid van het bedrijf en gedane investeringen ter plaatse. Het bestreden besluit 2.8.1.        Verweerder heeft in het kader van de beoordeling van bedenkingen overwogen dat de toekenning van de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de bestemmingscategorie "Hm I (herstelinrichting motorvoertuigen (geen detailhandel toegestaan))" aan de gronden aan de [locatie 4] niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hierbij heeft hij in aanmerking genomen dat de gemeenteraad slechts heeft volstaan met de niet onderbouwde mededeling dat tegen het onder het vorige plan niet expliciet toegestane bedrijf niet meer handhavend kan worden opgetreden. Gezien het voorgaande heeft verweerder in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan. Vaststelling van de feiten 2.8.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.8.2.1.        Op het perceel aan de [locatie 4] staat een loods, die in het begin van de jaren zeventig zonder bouwvergunning is gebouwd. De loods is eerst in gebruik genomen door [appellanten sub 11] ten behoeve van steenzagerij-activiteiten. Een ander is ter plaatse later, niet meer te achterhalen is wanneer dit exact het geval is geweest, gestart met de reparatie van auto's. [appellant sub 7] heeft dit gebruik omstreeks 1985 overgenomen. 2.8.2.2.        Aan de gronden aan de [locatie 4] is in het plan de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de bestemmingscategorie "Hm I (herstelinrichting motorvoertuigen I (geen detailhandel toegestaan))" gegeven. Voor een beschrijving van het op de gronden met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" van toepassing zijnde planvoorschrift verwijst de Afdeling naar hetgeen is vastgesteld in overweging 2.5.2.1. In de overwegingen 2.5.2.4. en 2.7.2.3. is het provinciale en gemeentelijke beleid inzake bestaande niet-agrarische bedrijven uiteengezet. In het vorige plan was aan de gronden aan de [locatie 4] de bestemming "Steenfabriek met waterbergende functie" toegekend. Het oordeel van de Afdeling 2.8.3.        Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting laat de motivering die de gemeenteraad ten grondslag heeft gelegd aan de toekenning van de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de bestemmingscategorie "Hm I (herstelinrichting motorvoertuigen (geen detailhandel toegestaan))" aan het perceel [locatie 4] zich aldus begrijpen dat aan het als zodanig bestemmen van de herstelinrichting niet meer kon worden ontkomen, aangezien handhaving volgens hem niet meer mogelijk is. Hiermee miskent de raad dat, wat betreft bestaande bedrijvigheid die in het vorige plan niet als zodanig was bestemd, de enkele omstandigheid dat deze bedrijvigheid reeds lange tijd gaande is en daartegen niet meer handhavend kan worden opgetreden - wat van dit laatste in het onderhavige geval ook zij - een bestemming overeenkomstig de bestaande bedrijvigheid niet zonder meer kan rechtvaardigen. Verweerder heeft terecht geconstateerd dat door enkel voornoemde omstandigheid ten grondslag te leggen aan de toekenning van de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de bestemmingscategorie "Hm I (herstelinrichting motorvoertuigen (geen detailhandel toegestaan))" aan het perceel [locatie 4] het plan op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Dit klemt te meer nu de gemeenteraad ter zitting heeft aangegeven dat de herstelinrichting ter plaatse ruimtelijk niet gewenst is.                 2.8.3.1.        Gelet op het voorgaande is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. In hetgeen het college van burgemeester en wethouders en [appellant sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 7] en het beroep van het college van burgemeester en wethouders, in zoverre, zijn ongegrond. Het beroep van [appellante sub 1] Standpunt appellante 2.9.        [appellante sub 1] (hierna: appellante) stelt in beroep dat verweerder op onjuiste gronden goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften wat betreft haar bedrijfsterrein. Volgens haar is het standpunt van verweerder dat een inventarisatie van de bestaande bebouwing en het gebruik van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied gemist wordt voor haar bedrijf onjuist, nu niet ter discussie staat om welk gebruik en welke bebouwing het ter plaatse gaat. Appellante betoogt voorts dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat de bij de vaststelling van het plan aangebrachte beperking van de uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf te gering is. Appellante wijst er op dat het plan voor agrarisch aanverwante niet-agrarische bedrijven in de kernrandzone meer uitbreidingsmogelijkheden biedt. Dit acht zij in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Volgens appellante is verplaatsing van haar bedrijf naar een industrieterrein, financieel gezien en gelet op de binding van het bedrijf met het buitengebied, niet mogelijk. Het bestreden besluit 2.9.1.        Verweerder heeft, zoals hiervoor reeds is aangegeven, ambtshalve overwogen dat het plan in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, voorzover daarin wat betreft bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied geen inventarisatie is opgenomen van de bestaande bebouwing en het gebruik ten tijde van de terinzageligging van het ontwerpplan. Gelet hierop heeft hij onder meer goedkeuring onthouden aan het plandeel "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften wat betreft het bedrijfsterrein van appellante. Voor het overige heeft verweerder geen reden gezien goedkeuring te onthouden aan deze planonderdelen. Hij heeft hierbij in aanmerking genomen dat het plan in overeenstemming met het provinciale beleid aan niet-agrarische bedrijven een beperkte uitbreidingsmogelijkheid biedt. Appellante heeft zijns inziens niet zodanige feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij zou moeten afwijken van zijn beleid. Vaststelling van de feiten 2.9.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.9.2.1.        Appellante heeft sinds 1971 een rietdekkersbedrijf aan de [locatie 5]. Van de ongeveer 4 hectare grond is 3 hectare in gebruik als agrarische grond en 1 hectare in gebruik als bedrijfsterrein. De agrarische grond werd in het verleden voor rietteelt en nu voor het weiden van koeien gebruikt. Op het bedrijfsterrein staat de bedrijfswoning, de garage/berging en een bedrijfsruimte van circa 400 m². De bedrijfsruimte is voor ruim een kwart in gebruik voor de opslag van riet. Het overige gedeelte wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de stalling van de rietmachine en voor de fabricage van kunststof rietmatten. Het buitenterrein wordt gebruikt voor de opslag van riet en van materieel dat gebruikt wordt bij het rietdekken. Het bedrijfsterrein ligt binnendijks. 2.9.2.2.        In het plan heeft het bedrijfsterrein de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de bestemmingscategorie "Ri 1 (rietdekker)" en de agrarische grond de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" gekregen. Voor een beschrijving van het op de gronden met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" van toepassing zijnde planvoorschrift en het provinciale beleid verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.5.2.1. en 2.5.2.4. In het ontwerpplan was aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend het plan te wijzigen ten behoeve van een uitbreiding van de bestaande bebouwing op het bedrijfsterrein van 25%. Het bedrijfsterrein ligt niet binnen een op de plankaart aangegeven "kernrandzone". Het oordeel van de Afdeling 2.9.3.        Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften wat betreft het bedrijfsterrein van appellante is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring het ontbreken van een inventarisatie ten grondslag is gelegd en niet de beperkte uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf. 2.9.3.1.        Zoals de Afdeling reeds hiervoor heeft overwogen heeft verweerder wat betreft de niet-agrarische bedrijven die binnendijks zijn gelegen, waaronder het bedrijf van appellante, in redelijkheid het ontbreken van een inventarisatie ten grondslag kunnen leggen aan zijn besluit tot onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften, zelfs indien voor één of meerdere van deze bedrijven de bestaande bebouwing en het gebruik niet ter discussie staan. 2.9.3.2.        Wat betreft de wens van appellante dat de beperkte uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf aan het besluit van verweerder op dit punt ten grondslag dienen te worden gelegd, overweegt de Afdeling als volgt. Het door verweerder gehanteerde beleid dat beperkingen worden gesteld aan de uitbreidingsmogelijkheden van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied is niet onredelijk. Het plan is wat betreft het bedrijfsterrein van appellante in overeenstemming met dit beleid. Het beroep van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat appellante ten tijde van het bestreden besluit al over concrete uitbreidingsplannen beschikte noch gegevens heeft overgelegd die een begin van bewijs leveren dat verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Wat betreft dit laatste is van belang dat de enkele stelling dat gelet op de aard van de activiteiten ter plaatse en de beschikbare financiën verplaatsing niet mogelijk is, onvoldoende is. Voorts is niet aannemelijk geworden dat door het niet toekennen van meer bebouwingsmogelijkheden de bedrijfsvoering onevenredig zal worden geschaad. Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met agrarisch verwante niet-agrarische bedrijven in de kernrandzone overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan op dit punt. Verweerder heeft zich, gelet op de hoofdactiviteit van het bedrijf, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf van appellante geen agrarisch aanverwant bedrijf is. Verder is het bedrijf niet gelegen in of nabij een kernrandzone. 2.9.3.3.        Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde motivering ten grondslag kunnen leggen aan de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften voorzover betrekking hebbende op het bedrijfsterrein van appellante. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 1] is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 6] met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden en de laad- en loswal Standpunt appellante 2.10.        [appellante sub 6] (hierna: [appellante sub 6] of appellante) stelt in beroep dat verweerder ten onrechte de beperkte uitbreidingmogelijkheden niet heeft betrokken bij zijn besluit tot onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften wat betreft haar bedrijf. Zij betoogt dat een grootschalige uitbreiding van de bedrijfsbebouwing noodzakelijk is wegens milieuhygiënische redenen en verplaatsing van het bedrijf geen haalbare optie is. Appellante wijst er op dat haar uitbreidingsplannen concreet zijn en al een aantal jaren bekend zijn bij verweerder. [appellante sub 6] stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" en het plandeel met de bestemming "Water" wat betreft haar voormalige laad- en loswal. Hierdoor kan haar voornemen om de laad- en loswal te herbouwen en in gebruik te nemen nadat de voorgenomen herinrichting van haar bedrijventerrein een feit is geen doorgang vinden, aldus appellante. Zij wenst dat de gronden ten behoeve van de laad- en loswal in het plan de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" krijgen en dat de bebouwing ten behoeve van de laad- en loswal wordt vermeld in de in bijlage 3 van de planvoorschriften opgenomen inventarisatie van buitendijkse bebouwing. Appellante wijst er op dat in het ontwerpplan wel een aan haar perceel aan de [locatie 6] gekoppeld bestemmingsvlak ten behoeve van een laad- en loswal was opgenomen. Zij vindt het onterecht dat naar aanleiding van een door haar ingediende zienswijze, gericht tegen de locatie van het in het ontwerpplan aan haar perceel gekoppelde bestemmingsvlak ten behoeve van een laad- en loswal, in het plan in het geheel niet is voorzien in een laad- en loswal voor haar bedrijf. Het bestreden besluit 2.10.1.        Verweerder heeft, zoals hiervoor reeds is aangegeven, ambtshalve overwogen dat het plan in strijd is met het rechtszekerheidbeginsel, voorzover daarin wat betreft bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied geen inventarisatie is opgenomen van de bestaande bebouwing en het gebruik ten tijde van de terinzageligging van het ontwerpplan. Gelet hierop heeft hij onder meer goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1 a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften voorzover betrekking hebbende op de gronden van appellante aan de [locatie 6]. Voor het overige heeft verweerder geen reden gezien goedkeuring te onthouden aan deze planonderdelen. Hij heeft daarbij overwogen dat aannemelijk is dat de in het plan voor het perceel van [appellante sub 6] opgenomen bestemming en het daarbij behorende bebouwingsvlak in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Verweerder heeft voorts overwogen dat het overleg omtrent het door appellante overgelegde herinrichtingsplan niet binnen de voor de goedkeuring van het plan geldende wettelijke termijnen kan worden afgerond. Gelet op het voorgaande heeft hij gemeend met de in het plan voor het perceel van [appellante sub 6] opgenomen bestemming en het daarbij behorende bebouwingsvlak in te kunnen stemmen. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" en het plandeel met de bestemming "Water" wat betreft de voormalige laad- en loswal van [appellante sub 6] niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft deze plandelen goedgekeurd. Vaststelling van de feiten 2.10.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.10.2.1.        [appellante sub 6] is sinds 1972 gevestigd aan de [locatie 6]. Het bedrijfsterrein ligt binnendijks langs de Waal. De bedrijfsactiviteiten aldaar bestaan uit de handel in en de reparatie, demontage en revisie van gebruikte militaire motorvoertuigen en onderdelen daarvan. In het verleden had [appellante sub 6] aan de oever van de rivier de Waal, even buiten haar bedrijfsterrein, een laad- en loswal. De laad- en loswal wordt al jaren niet meer gebruikt. Bij de dijkverhoging in 1995/1996 is de laad- en Ioswal verdwenen. Wel is destijds een deel van de oude fundamenten in stand gelaten en een nieuw deel van de fundamenten aangebracht. 2.10.2.2.    In opdracht van [appellante sub 6] is een plan voor de herinrichting van haar bedrijf opgesteld door SAB Adviseurs voor ruimtelijke ordening, getiteld "Ruimtelijke verkenning aanpassing en uitbreiding bebouwing [appellante sub 6] te [plaats]". De op grond van het herinrichtingsplan gewenste bebouwingsoppervlakte bedraagt 20.000 m², inclusief bestaande bebouwing. Het herinrichtingsplan is op 29 oktober 2001 aangeboden aan het college van burgemeester en wethouders. Op 14 oktober 2003 heeft overleg plaatsgevonden tussen [appellante sub 6] en vertegenwoordigers van verweerder en het college van burgemeester en wethouders. Daarbij is onder meer afgesproken dat [appellante sub 6] een rapport van een bedrijfsaccountant dient te overhandigen waaruit blijkt of verplaatsing naar een bedrijfsterrein financieel mogelijk is. [appellante sub 6] heeft op 21 oktober 2003 het rapport "[appellante sub 6], haalbaarheid investeringen in bebouwing op eigen terrein/ bedrijfsverplaatsing", opgesteld door Ernst & Young Accountants, aan verweerder en het college van burgemeester en wethouders overgelegd. Uit dit rapport blijkt dat bedrijfsverplaatsing voor [appellante sub 6] financieel niet haalbaar is. 2.10.2.3.    In het plan is aan het bedrijfsterrein van [appellante sub 6] de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de bestemmingscategorie "Am (handel in en reparatie, demontage en revisie van gebruikte motorvoertuigen en onderdelen)" toegekend. Een deel van deze gronden is op de plankaart aangewezen als bouwvlak. Voor een beschrijving van het op de gronden met de bestemming "Niet- agrarische bedrijven" van toepassing zijnde planvoorschrift en het provinciale beleid verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.5.2.1. en 2.5.2.4. 2.10.2.4.    Aan de gronden waarop [appellante sub 6] de laad- en loswal wil inrichten is in het plan deels de bestemming "Natuurgebied" en deels de bestemming "Water" toegekend. Het gebruik als laad- en loswal valt niet binnen de doeleindenomschrijving van deze bestemmingen. Het gebied ligt binnen de op de plankaart aangewezen "zone ten behoeve van het winterbed van de rivier" en is ingevolge artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften primair bestemd voor de afvoer van hoog oppervlaktewater, sediment en ijs, alsmede de vergroting van de capaciteit daarvoor. Ingevolge artikel 30, tweede lid, van de planvoorschriften mag op de in het eerste lid bedoelde gronden, in afwijking van de voorschriften behorende bij de ter plaatse geldende bestemming, niet worden gebouwd, met uitzondering van: a. het geheel of gedeeltelijk vernieuwen en/of het gedeeltelijk veranderen van een bouwwerk dat is vermeld in bijlage 3, mits: - voldaan wordt aan het bepaalde in de voorschriften behorende bij de ter plaatse geldende bestemming omtrent de hoogte, goothoogte en inhoud van het bouwwerk; - de oppervlakte van het bouwwerk niet wordt vergroot ten opzichte van de in bijlage 3 aangegeven oppervlakte; b. het vergroten van de oppervlakte van een bouwwerk dat is vermeld in bijlage 3, mits: - de vergroting niet meer bedraagt dan 10% ten opzichte van de in bijlage 3 aangegeven oppervlakte; - voldaan wordt aan het bepaalde in de voorschriften behorende bij de ter plaatse geldende bestemming omtrent de hoogte, goothoogte, oppervlakte  en inhoud van het bouwwerk. In de in bijlage 3 van de planvoorschriften opgenomen inventarisatie buitendijkse bebouwing is geen bebouwing ten behoeve van de laad- en loswal opgenomen. In het vorige plan waren de gronden waarop appellante de laad- en loswal wil inrichten niet als zodanig bestemd. 2.10.2.5.    In de beleidslijn "Ruimte voor de Rivier" is het rijksbeleid neergelegd dat als doelstelling heeft de Nederlandse rivieren meer ruimte te bieden, mens en dier duurzaam te beschermen tegen overstromingen die door hoogwater worden veroorzaakt en daardoor veroorzaakte materiële schade te beperken. De beleidslijn is van toepassing op alle nieuwe activiteiten (waaronder wijziging van bestaande activiteiten) in het winterbed van de grote rivieren, waaronder de Waal. Bestaande bebouwing en bedrijvigheid worden gerespecteerd. Voor nieuwe niet-riviergebonden activiteiten geldt dat deze in principe niet worden toegestaan, tenzij op basis van voorafgaand onderzoek kan worden aangetoond dat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang én de activiteit niet redelijkerwijs buiten het winterbed gerealiseerd kan worden én de activiteit op de locatie geen feitelijke belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit te vergroten. Nieuwe activiteiten die na deze afweging resteren, worden alleen toegestaan indien de situering en de uitvoering van de ingreep zodanig zijn dat de waterstandsverhoging en de belemmering voor de toekomstige verlaging zo gering mogelijk zijn én er duurzame compensatie van resterende waterstandsverhogende effecten plaatsvindt én een beschermingsniveau van 1:1250 jaar voor potentiële schadegevallen wordt verwezenlijkt. 2.10.2.6.    In het streekplan is bepaald dat het winterbed van de rivier primair bedoeld is voor de afvoer van rivierwater. Overige riviergebonden functies kunnen zich ontwikkelen, mits zij het waterafvoerend vermogen niet aantasten of een aantasting blijvend wordt gecompenseerd. Andere functies kunnen zich niet ontwikkelen, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om deze activiteiten na brede maatschappelijke afweging toch toe te laten. Het oordeel van de Afdeling 2.10.3.        Wat betreft het bezwaar van appellante inzake de uitbreidingsmogelijkheden overweegt de Afdeling als volgt. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1 a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften voorzover betrekking hebbende op het bedrijfsterrein van appellante is in zoverre aan dit bezwaar tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellante in zoverre aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. 2.10.3.1.    Zoals de Afdeling hiervoor reeds heeft overwogen is het door verweerder gehanteerde beleid dat er stringente beperkingen worden gesteld aan de uitbreidingsmogelijkheden van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied niet onredelijk. Het plan is wat betreft het niet-agrarische bedrijf van appellante in overeenstemming met dit beleid. In dit geval heeft [appellante sub 6] in een vroeg stadium een compleet uitgewerkt plan overgelegd waarin nut en noodzaak van de gewenste uitbreiding worden omschreven alsmede een rapport waarin met gegevens wordt onderbouwd dat verplaatsing van het bedrijf van appellante financieel niet haalbaar is. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen deze omstandigheden bij zijn besluitvorming te betrekken en te bezien in hoeverre er aanleiding bestaat een uitzondering te maken op zijn beleid. Nu in het bestreden besluit op deze omstandigheden niet is ingegaan volgt hieruit dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 6] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften wat betreft het bedrijfsterrein van [appellante sub 6]. Aangezien verweerder gelet op overweging 2.5.3.1. bij het nemen van een nieuw besluit niet anders kan beslissen dan opnieuw goedkeuring te onthouden aan voornoemde planonderdelen wegens het ontbreken van een inventarisatie, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op deze wijze zelf in de zaak te voorzien. 2.10.4.        Wat betreft de wens van appellante tot het oprichten van een laad- en loswal op de fundamenten van een voormalige laad- en loswal en het als zodanig in gebruik nemen daarvan, overweegt de Afdeling als volgt. Voorop staat dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan kan afwijken van het ontwerp. Tot het aanbrengen van wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan kan ambtshalve of naar aanleiding van zienswijzen worden besloten. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn, dan sprake is van een ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw doorlopen te worden. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor. 2.10.4.1.    Gelet op het feit dat de bebouwing ten behoeve van de laad- en loswal ongeveer tien jaar geleden grotendeels is verdwenen en op de omstandigheid dat het terrein de laatste jaren ook niet meer als zodanig wordt gebruikt, dient de wens van appellante te worden aangemerkt als een verzoek om nieuwvestiging. Het beleid om nieuwe niet riviergebonden activiteiten in het winterbed van de rivier in beginsel niet toe te staan is niet onredelijk. Het plan is wat betreft de gronden van [appellante sub 6] ter plaatse van de voormalige laad- en loswal in overeenstemming met dit beleid. Het beroep van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet gebleken is dat [appellante sub 6] ten tijde van het bestreden besluit concrete plannen had voor een laad- en loswal. Voorts is de noodzaak tot het voorzien in een laad- en loswal ter plaatse niet aannemelijk geworden. 2.10.4.2.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" en het plandeel met de bestemming "Water" wat betreft de voormalige laad- en loswal van [appellante sub 6] niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 6] is in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 11] met betrekking tot de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" ter plaatse van de puinbreker en de uitbreidingsmogelijkheden Standpunt appellanten 2.11.            [appellanten sub 11] (hierna: appellanten) stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 30, tweede lid, van de planvoorschriften voorzover betrekking hebbende op hun steenzagerij en op onjuiste gronden goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften betreffende hun steenzagerij. Zij voeren aan dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat de uitbreidingsmogelijkheden voor hun steenzagerij te gering zijn. Appellanten betogen dat verplaatsing van de steenzagerij naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Appellanten stellen voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover aan hun gronden waarop nu nog een puinbreker staat de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" is toegekend. Zij wensen een niet-agrarische bedrijvenbestemming, zodat ze de mogelijkheid hebben om de gronden die vrijkomen vanwege het verwijderen van de puinbreker te kunnen gebruiken voor andere bedrijfsmatige doeleinden. Het bestreden besluit 2.11.1.        Verweerder heeft overwogen dat de wens van appellanten om hun steenzagerij met meer dan 10% uit te breiden in strijd is met zijn beleid inzake niet-gebonden functies in het buitengebied en meer specifiek in de uiterwaarden van de rivier de Waal. Appellanten hebben zijns inziens niet zodanige feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan hij zou moeten afwijken van zijn beleid. Verweerder heeft wegens het ontbreken in het plan van een mogelijkheid om de steenzagerij met meer dan 10% uit te breiden dan ook geen reden gezien om goedkeuring te onthouden aan het plandeel "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a,  artikel 17, vierde lid, onder a, en artikel 30, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover betrekking hebbende op de steenzagerij. Verweerder heeft - zoals hiervoor reeds is overwogen - ambtshalve wegens een andere reden, te weten het ontbreken van een inventarisatie van de bestaande bebouwing en het gebruik ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, goedkeuring onthouden aan de plandelen "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften. Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" ter plaatse van de puinbreker van appellanten niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat: - de bedrijfsactiviteiten van de huidige puinbrekerij op grond van de Wet milieubeheer op 28 december 2005 beëindigd moeten zijn; - de puinbrekerij nooit positief bestemd is geweest; - niet-agrarische bedrijvigheid ter plaatse en dan met name de puinbrekerij ruimtelijk niet aanvaardbaar is; - op dit in de uiterwaarden gelegen terrein de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier van toepassing is. Vaststelling van de feiten 2.11.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.11.2.1.    Appellanten oefenen sinds 1972 steenzagerijactiviteiten uit op de [locatie 2]. Later, in 1979 of 1980, is er ter plaatse ook een puinbreekinstallatie voor het bewerken en verwerken van bouw- en sloopafval bijgekomen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 28 december 1995, no. E03.94.0324 overwogen dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor het be- en verwerken van bouw- en sloopafval op de onderhavige locatie nog slechts voor een beperkte termijn vergunning kan worden verleend. Met de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2004, no. 200403019/1 zijn de termijnen waarbinnen de activiteiten afgebouwd moet worden bevestigd. Op 29 december 2005 moeten de puinbreekactiviteiten beëindigd zijn en vanaf 1 september 2005 mag er geen bouw- en sloopafval meer worden aangevoerd. 2.11.2.2.    In het ontwerpplan was aan het terrein waarop de steenzagerij en de puinbreekinstallatie liggen de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de bestemmingscategorie "Pu (puinbrekerij/steenzagerij)" toegekend. Bij de vaststelling van het plan is het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" ter plaatse verkleind en de bestemmingscategorie "Pu (puinbrekerij/steenzagerij)" vervangen door "Sz (steenzagerij)". Het gedeelte van het terrein waarop de puinbreekinstallatie is gevestigd en de opslag van het bouw- en sloopafval en het be-/verwerkte product plaatsvindt, heeft in plaats van de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" gekregen. De doeleindenomschrijving bij deze bestemming laat geen niet-agrarische bedrijvigheid als hoofdactiviteit toe. Voor een beschrijving van het op de gronden met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" van toepassing zijnde planvoorschrift en het provinciale beleid verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.5.2.1. en 2.5.2.4. In het vorige plan vielen de puinbreekactiviteiten onder het overgangsrecht. 2.11.2.3.    Het terrein waarop de steenzagerij en de puinbreekinstallatie liggen, bevindt zich binnen de op de plankaart aangewezen "zone ten behoeve van het winterbed van de rivier". Voor een beschrijving van het op deze zone van toepassing zijnde planvoorschrift en het hierop betrekking hebbende beleid verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.10.2.4. tot en met 2.10.2.6. Uit bijlage 3 bij de planvoorschriften (Inventarisatie Buitendijkse Bebouwing) blijkt dat de omvang van de bestaande bebouwing op de Vlietberg 4895 m² is. Het oordeel van de Afdeling 2.11.3.        Wat betreft het bezwaar van appellanten inzake de uitbreidingsmogelijkheden voor hun steenzagerij, overweegt de Afdeling als volgt. Door artikel 17, tweede lid, onder 1 a, artikel 17, vierde lid, onder a, en artikel 30, tweede lid, van de planvoorschriften in onderlinge samenhang bezien worden appellanten beperkt in de uitbreidingsmogelijkheden voor hun steenzagerij. Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften betreffende de steenzagerij van appellanten, is voor een deel aan dit bezwaar van appellanten tegemoetgekomen. Gelet hierop vat de Afdeling het beroep in zoverre aldus op dat appellanten zich verzetten tegen de goedkeuring van artikel 30, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover betrekking hebbende op hun steenzagerij en tegen het feit dat aan de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften betreffende hun steenzagerij niet de beperkte uitbreidingsmogelijkheden ten grondslag is gelegd. 2.11.3.1.    Het provinciale beleid dat er stringente beperkingen worden gesteld aan de uitbreidingsmogelijkheden van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied en in de uiterwaarden in het bijzonder is niet onredelijk. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat appellanten ten tijde van het bestreden besluit al over concrete uitbreidingsplannen beschikten noch gegevens hebben overgelegd die een begin van bewijs leveren dat verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Wat betreft dit laatste is van belang dat de enkele stelling dat verplaatsing niet mogelijk is, onvoldoende is. Voorts is niet aannemelijk geworden dat door het niet toekennen van meer bebouwingsmogelijkheden de bedrijfsvoering van de steenzagerij onevenredig zal worden geschaad. 2.11.3.2.    Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat aan zijn besluit tot onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften betreffende de steenzagerij van appellanten niet mede de beperkte uitbreidingsmogelijkheden ten grondslag behoefden te worden gelegd en heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 30, tweede lid, van de planvoorschriften betreffende de steenzagerij van appellanten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.11.4.        Wat betreft het bezwaar van appellanten inzake de toegekende bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" aan de gronden ter plaatse van de puinbreker, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op hetgeen in punt 2.11.2.1. is vastgesteld heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de puinbreker op het perceel van appellanten niet gewenst is. Aannemelijk is geworden dat de puinbreekactiviteiten binnen de planperiode zullen worden beëindigd. Verweerder heeft de wens van appellanten om ter plaatse andere niet-agrarische bedrijfsactiviteiten te ontplooien terecht getoetst aan de Beleidslijn Ruimte voor de Rivier en het provinciaal beleid te dier zake. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen is het beleid om nieuwe niet-riviergebonden activiteiten (waaronder wijziging van bestaande activiteiten) in het winterbed van de rivier in beginsel niet toe te staan niet onredelijk. Het plan is wat betreft de gronden ter hoogte van de puinbreker in overeenstemming met dit beleid. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen vasthouden aan zijn beleid. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het enkele feit dat de puinbreekacitviteiten ter plaatse onder het overgangsrecht van het vorige plan vielen voor verweerder niet meebrengt dat hij gehouden was andere niet-agrarische bedrijfsactiviteiten toe te staan, nu het overgangsrecht was gericht op beëindiging van dit gebruik binnen de planperiode. Voorts is niet aannemelijk geworden dat appellanten door het niet toekennen van de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" ter plekke onevenredig in de bedrijfsvoering zullen worden geschaad. 2.11.5.        In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 11], in zoverre, is ongegrond. Het beroep van [appellante sub 14] Standpunt appellante 2.12.            [appellante sub 14] (hierna: appellante) stelt in beroep dat verweerder op onjuiste gronden goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften voorzover betrekking hebbende op haar opslagterrein aan de [locatie 7]. Volgens haar is het standpunt van verweerder dat een inventarisatie van de bestaande bebouwing en het gebruik van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied gemist wordt voor haar gronden onjuist, nu niet ter discussie staat om welk gebruik en om welke bebouwing het ter plaatse gaat. Appellante is van mening dat verweerder ten onrechte niet heeft ingezien dat de in het plan voor haar opslagterrein aan de [locatie 7] opgenomen gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden te beperkt zijn. Hierdoor kan zij haar wens om bebouwing op te richten, als opslagmogelijkheid voor het materiaal dat in de huidige situatie ter plaatse buiten ligt en als werkplaats ter vervanging van de werkplaats op haar gronden aan de [locatie 8], niet realiseren. Het bestreden besluit 2.12.1.        Verweerder heeft, zoals hiervoor reeds is aangegeven, ambtshalve overwogen dat het plan in strijd is met het rechtszekerheidbeginsel, voorzover daarin wat betreft bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied geen inventarisatie is opgenomen van de bestaande bebouwing en het gebruik ten tijde van de terinzageligging van het ontwerpplan. Gelet hierop heeft hij onder meer goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften voorzover betrekking hebbende op het opslagterrein van appellante aan de [locatie 7]. Voor het overige heeft verweerder geen reden gezien goedkeuring te onthouden aan deze planonderdelen. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de wens van appellante tot vergroting van de gebruiks- en uitbreidingsmogelijkheden op het opslagterrein aan de [locatie 7] in strijd is met zijn restrictief beleid inzake niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied. Appellante heeft niet zodanige feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan van het beleid zou moeten worden afgeweken, aldus verweerder. Vaststelling van de feiten 2.12.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.12.2.1.    Appellante oefent een aannemersbedrijf uit. Zij heeft de beschikking over twee terreinen, te weten één in de kern van Leuth aan de [locatie 8] en één buiten de kern van Leuth aan de Bredestraat ongenummerd. Op het perceel [locatie 8] stond tot 1 maart 2002 een machinale timmerwerkplaats en een bedrijfsruimte waarin een doe-het-zelfzaak was gevestigd. Op voornoemde datum is de machinale timmerwerkplaats afgebrand. In de ruimte waarin voorheen de doe-het-zelfzaak gevestigd was is toen de machinale timmerwerkplaats opgenomen. Het perceel aan de [locatie 7] is in gebruik als opslagterrein. Op het terrein is een gebouw van 25 m² en een gebouw van 56 m² aanwezig. 2.12.2.2.    Aan het opslagterrein is in het plan de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de bestemmingscategorie "An (opslag ten behoeve van een aannemersbedrijf (geen detailhandel toegestaan))" toegekend. Voor een beschrijving van het op de gronden met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" van toepassing zijnde planvoorschrift en het provinciale beleid verwijst de Afdeling naar haar overwegingen in 2.5.2.1. en 2.5.2.4. Het perceel aan de [locatie 8] valt buiten het plan. Het oordeel van de Afdeling 2.12.3.        Door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften wat betreft het opslagterrein van appellante is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring het ontbreken van een inventarisatie ten grondslag is gelegd en niet de beperkte gebruiks- en uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf. 2.12.3.1.    Zoals de Afdeling reeds hiervoor heeft overwogen heeft verweerder wat betreft de niet-agrarische bedrijven die binnendijks zijn gelegen, waaronder het opslagterrein van appellante, in redelijkheid het ontbreken van een inventarisatie ten grondslag kunnen leggen aan zijn besluit tot onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften, zelfs indien voor één of meerdere van deze bedrijven de bestaande bebouwing en het gebruik niet ter discussie staan. 2.12.3.2.    Wat betreft de wens van appellante dat de beperkte gebruiks- en uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf aan de [locatie 7] aan het besluit van verweerder op dit punt ten grondslag worden gelegd, overweegt de Afdeling als volgt. Het provinciale beleid dat niet-agrarische bedrijven in het buitengebied specifiek dienen te worden bestemd en wat betreft uitbreiding aan stringente beperkingen dienen te worden onderworpen is niet onredelijk. Het plan is wat betreft het niet-agrarische bedrijf van appellante aan de [locatie 7] in overeenstemming met dit beleid. Het beroep van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat appellante ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al over zodanig concrete plannen beschikte, dat verweerder hiermee in zijn besluitvorming in redelijkheid rekening had moeten houden. Voorts is niet gebleken dat appellante door het niet toekennen van meer gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden onevenredig in haar bedrijfsvoering zal worden geschaad. 2.12.3.3.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde motivering ten grondslag kunnen leggen aan de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften voorzover betrekking hebbende op het opslagterrein van appellante aan de [locatie 7]. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 14] is ongegrond. Het beroep van [appellant sub 9] Standpunt appellant 2.13.        [appellant sub 9] (hierna: appellant) stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" wat betreft zijn gronden aan de [locatie 9], voorzover dit oprichting van een camping met 100 standplaatsen op die gronden onmogelijk maakt. Het bestreden besluit 2.13.1.        Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het in zoverre goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant nog niet is gestopt met zijn agrarische bedrijf en dat een agrarische bestemming daarmee in overeenstemming is. Wel heeft hij overwogen dat beëindiging van de agrarische activiteiten gunstig zou zijn voor het milieu in deze omgeving en dat een in landschappelijk opzicht goed ingepaste natuurcamping ter plaatse van het agrarische bouwperceel van appellant, gelet op de ter plaatse reeds aanwezige functies, in ruimtelijk opzicht niet onaanvaardbaar moet worden geacht. Vaststelling van de feiten 2.13.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.13.2.1.    Appellant exploiteert een rundveehouderij aan de [locatie 9], aan de rand van de Erlecomse Polder. Blijkens de plankaart staan langs de Erlecomsedam meerdere woningen. Voorts is direct naast de boerderij van appellant het hotel-restaurant "Oortjeshekken" gevestigd. Ten westen van de boerderij liggen graslanden. Buitendijks ligt de Bisonbaai, die in gebruik is als recreatieplas. De omgeving van de Bisonbaai is opengesteld voor wandelaars. In het gebied is sprake van grote recreatieve druk. Appellant wenst zijn agrarische bedrijf te beëindigen en een camping op te richten op zijn gronden. Daartoe heeft hij in oktober 1997 door Stichting Landbouwvoorlichting DLV, team Recreatie, een verblijfsrecreatieplan laten opstellen. Dit plan voorziet in de aanleg van een landschappelijk ingepaste camping met een omvang van 100 standplaatsen. Appellant heeft zijn plannen in 1998 aan het college van burgemeester en wethouders kenbaar gemaakt, bij zijn zienswijze in het kader van het beleidsplan "Brede Visie Buitengebied Ubbergen 1998". 2.13.2.2.    De gemeenteraad heeft aan de gronden van appellant de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en de aanduidingen "r" (rustige omstandigheden/onverharde wegen), "w" (bijzondere waterhuishoudkundige situatie) en "zone ten behoeve van een ecologische verbinding" toegekend. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en de bescherming en versterking van landschapswaarden, een en ander met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen. Voorts zijn deze gronden, voorzover thans van belang, bestemd voor extensief recreatief medegebruik. Artikel 42, tweede lid, bevat een wijzigingsbepaling voor hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing. Ingevolge deze bepaling kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten behoeve van het veranderen van (een gedeelte van) een agrarisch bouwperceel in de bestemming "terrein voor verblijfsrecreatie" en in verband daarmee het verwijderen van het eventueel resterende deel van het agrarisch bouwperceel, mits voldaan wordt aan onder meer de voorwaarden dat: - de wijziging betrekking heeft op gronden gelegen binnen deelgebied 3 of 5, zoals aangegeven op de kaart "ontwikkelingsvisie"; - ter plaatse geen agrarisch bedrijf meer wordt uitgeoefend; - de te vestigen recreatieve functie behoort tot één van de in bijlage 4 genoemde categorieën recreatieve doeleinden. In bijlage 4 zijn als voorbeelden van accommodatie voor verblijfsrecreatie een kampeerboerderij en een pensionboerderij genoemd. Het oordeel van de Afdeling 2.13.3.         Het bestemmingsplan beoogt onder meer concreet toelaatbare en/of gewenste nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen te regelen, doch bevat geen regeling die oprichting van een camping ter plaatse mogelijk maakt. De wijzigingsbevoegdheid in artikel 42 van de planvoorschriften biedt appellant geen soelaas, nu deze bepaling ziet op hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing bijvoorbeeld als kampeerboerderij of pensionboerderij.  Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat oprichting van een landschappelijk goed ingepaste natuurcamping op deze plek in ruimtelijk opzicht niet onaanvaardbaar is, gelet op de reeds bestaande recreatieve druk op het gebied en gezien de te behalen milieuwinst bij beëindiging van het agrarische bedrijf van appellant. Vast staat dat het campingplan van appellant reeds bestaat sinds 1997 en concreet en uitgewerkt is. Appellant heeft gesteld dat hij zijn agrarische bedrijf niet kan beëindigen voordat hij toestemming heeft om zijn campingplan uit te voeren. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van verweerder in het bestreden besluit meer aandacht te besteden aan de belangen van appellant. Gelet hierop kan de motivering van het bestreden besluit de beslissing van verweerder in zoverre niet dragen. Het beroep van [appellant sub 9] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" wat betreft de gronden aan de [locatie 9]. Het beroep van [appellant sub 2] Standpunt appellant 2.14.        [appellant sub 2] (hierna: appellant) stelt in beroep dat verweerder ten onrechte geen goedkeuring heeft onthouden aan het gehele plandeel met de bestemming "Natuurgebied" met betrekking tot zijn buitendijkse gronden. Ter zitting heeft appellant zijn beroep in zoverre ingetrokken. Appellant stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduidingen "o", "r" en "w" die zijn opgenomen voor zijn gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden". Hij voert aan dat verweerder zijn bedenkingen op dit punt ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder stelt hij dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied", voorzover de waterput op zijn gronden op de plankaart niet als "landschapselement" is aangeduid.   Het bestreden besluit 2.14.1.        Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Natuurgebied", voorzover betrekking hebbend op de buitendijkse gronden van appellant in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Voorzover betrekking hebbend op de gronden van appellant heeft verweerder het plan voor het overige niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hieraan in zoverre goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de waterput van appellant deel uitmaakt van het natuurgebied Ooijsche Graaf, zodat de bestemming "Natuurgebied" daarmee in overeenstemming is. De bedenking van appellant met betrekking tot het schrappen van de aanduidingen "o", "r" en "w" heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze volgens hem niet steunt op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Vaststelling van de feiten 2.14.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.14.2.1.    Appellant exploiteert een akkerbouwbedrijf aan de [locatie 13]. Hij heeft zowel grenzend aan zijn huiskavel aan de Erlecomseweg als buitendijks bij de Erlecomsedam in totaal ongeveer 42 hectare akkerbouwgronden in gebruik. De binnendijkse gronden worden omsloten door de watergang Ooijsche Graaf. Nabij de Ooijsche Graaf aan de zuidkant van de binnendijkse gronden van appellant is een waterput aanwezig, ontstaan door afgraving van klei. Appellant gebruikt de put voor beregening van zijn gronden. 2.14.2.2.    De gemeenteraad heeft aan de binnendijkse gronden van appellant grotendeels de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en de aanduidingen "o" (openheid), "r" (rustige omstandigheden/onverharde wegen) en "w" (bijzondere waterhuishoudkundige situatie) toegekend. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn gronden met deze bestemming bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en de bescherming en versterking van landschapswaarden, een en ander met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen. Tevens zijn deze gronden, voorzover thans van belang, bestemd voor landschapselementen, alsmede de bescherming daarvan, daar waar dat op de plankaart als zodanig is aangeduid. Aan de gronden, gelegen tussen de Ooijsche Graaf en de agrarische gronden, is de bestemming "Natuurgebied" toegekend. De waterput maakt deel uit van deze gronden en heeft eveneens deze bestemming gekregen. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn gronden met de bestemming "Natuurgebied" bestemd voor de versterking en ontwikkeling van natuurwaarden en de bescherming van landschapswaarden. Tevens zijn deze gronden, voorzover hier van belang, bestemd voor water(huishouding). 2.14.2.3.    Ten aanzien van de buitendijkse gronden van appellant is het plan gewijzigd vastgesteld. De gemeenteraad heeft overwogen dat het agrarische gebruik van de gronden naar verwachting niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Daarom heeft hij de aanvankelijk toegekende bestemming "Natuurgebied" gewijzigd in "Agrarische gronden met landschapswaarden". Voorts zijn aan deze gronden voornoemde aanduidingen "o", "r" en "w" en de aanduiding "h" (hoogteverschillen) toegekend. De bestemming van een smalle strook van de buitendijkse gronden van appellant, grenzend aan de rivier, is niet gewijzigd vastgesteld. Verweerder heeft hieraan goedkeuring onthouden, omdat ook deze gronden bij appellant in gebruik zijn als agrarisch gebied. Het oordeel van de Afdeling 2.14.3.        De Wet op de Ruimtelijke Ordening voorziet er niet in dat bij een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, de ingebrachte bedenkingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarom kan verweerder, in het geval dat aan artikel 27 geen recht tot het inbrengen van bedenkingen kan worden ontleend, de desbetreffende bedenkingen slechts buiten beschouwing laten. De Afdeling zal de niet-ontvankelijkverklaring door verweerder van de bedenking met betrekking tot het schrappen van de aanduidingen "o", "r" en "w" opvatten alsof hij deze buiten beschouwing heeft gelaten. 2.14.3.1.    Blijkens de stukken heeft appellant voormelde grief bij de gemeenteraad ingebracht als zienswijze tegen het ontwerpplan. Bij de gewijzigde vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad deze aanduidingen tevens toegekend aan de buitendijkse gronden van appellant. Gelet op deze omstandigheden had verweerder deze bedenking derhalve bij de beslissing omtrent de goedkeuring van het plan niet buiten beschouwing mogen laten. Dit is evenwel in dit geval geen aanleiding voor een vernietiging van het bestreden besluit, aangezien verweerder in een overweging ten overvloede alsnog is ingegaan op deze bedenking. Hij heeft zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vermelde aanduidingen, ook los van de aanduiding "v" (weidevogelgebied), kenmerkende landschapswaarden vertegenwoordigen die in het plangebied ruimschoots aanwezig zijn en behouden dienen te worden, zodat aan deze aanduidingen, ook los van de aanduiding "v", betekenis toekomt. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat appellant dit ter zitting niet heeft bestreden. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen instemmen met het handhaven van voornoemde aanduidingen. 2.14.3.2.    Ten aanzien van de waterput heeft verweerder zich, in navolging van de gemeenteraad, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu de waterput van appellant onderdeel uitmaakt van het natuurgebied Ooijsche Graaf, de bestemming "Natuurgebied" daarmee in overeenstemming is. De door appellant gewenste aanduiding "landschapselement" is voorbehouden aan zodanige elementen binnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden". Nu de waterput de bestemming "Natuurgebied" heeft, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze aanduiding op de put niet van toepassing is. Verder is ter zitting komen vast te staan dat het plan geen beperkingen met zich brengt ten aanzien van het gebruik van de waterput voor beregening. 2.14.4.        Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De beroepen met betrekking tot de (ligplaatsen voor) woonboten Standpunt van appellanten 2.15.        [appellanten sub 11] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend voorzover daarin slechts 11 ligplaatsen voor woonboten aan de Vlietberg als zodanig zijn bestemd. Zij menen dat ten onrechte drie ligplaatsen niet als zodanig zijn bestemd. [appellanten sub 8] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend voorzover bij de vaststelling van de maximaal toelaatbare oppervlakte van hun woonboot ten onrechte is uitgegaan van de huidige afmetingen van de boot, terwijl de ligplaats ruimte kan bieden aan een grotere boot. [appellanten sub 8] vrezen waardevermindering ten gevolge van de planregeling. Voorts maakt de planregeling volgens hen het ruilen van ligplaats ten onrechte onmogelijk. Het bestreden besluit 2.15.1.        Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het in zoverre goedgekeurd. Vaststelling van de feiten 2.15.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.15.2.1.    Aan de oude zijarm van de Waal, waar de woonboten zijn afgemeerd, heeft de gemeenteraad de bestemming "Water" toegekend. Ingevolge artikel 26 van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor de waterhuishouding. Ingevolge het tweede lid zijn, uitsluitend daar waar op de plankaart een lettercode "W" is aangeduid, deze gronden voorts bestemd voor ligplaatsen en woonboten. In het tweede lid is verder bepaald dat de oppervlakte van de woonboten niet meer mag bedragen dan de in bijlage 3 van de planvoorschriften vermelde bestaande oppervlakte. Het plan voorziet niet in een uitbreiding van het aantal woonboten, noch in een vergroting van de oppervlakte daarvan. Ingevolge artikel 12 van de planvoorschriften is aan de gronden die grenzen aan de zijarm de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend. Ter hoogte van de aanduiding "W" zijn deze gronden tevens bestemd voor oeverbebouwing behorende bij woonboten. 2.15.2.2.    Ter zitting is komen vast te staan dat sedert 1968 woonboten aanwezig zijn in de oude zijarm van de Waal. Ten tijde van de toekenning van huisnummers aan de woonboten, in 1995, waren 14 ligplaatsen ten behoeve van woonboten in gebruik. Voorafgaande aan de vaststelling van het plan is het aantal woonboten vastgelegd in het kader van de inventarisatie buitendijkse bebouwing. Bij de inventarisatie zijn 11 bewoonde boten aangetroffen. Deze zijn op de plankaart als zodanig aangeduid. Enkele onbewoonde wrakken zijn niet als zodanig aangeduid. Voorts zijn de oppervlaktematen van de woonboten en bijgebouwen op de wal geïnventariseerd. De uitkomsten van de inventarisatie is weergegeven in bijlage 3 bij de planvoorschriften. De oude rivierarm is gedeeltelijk verland. 2.15.2.3.    [appellanten sub 8] bewonen de woonboot aan [locatie 10]. De oppervlakte van deze woonboot is vastgesteld op 95 m2. 2.15.2.4.    In de beleidslijn "Ruimte voor de Rivier" is het rijksbeleid neergelegd dat als doelstelling heeft de Nederlandse rivieren meer ruimte te bieden, mens en dier duurzaam te beschermen tegen overstromingen die door hoogwater worden veroorzaakt en daardoor veroorzaakte materiële schade te beperken. De beleidslijn is van toepassing op alle nieuwe activiteiten (waaronder wijziging van bestaande activiteiten) in het winterbed van de grote rivieren, waaronder de Waal. Bestaande bebouwing en bedrijvigheid worden gerespecteerd. Voor nieuwe niet-riviergebonden activiteiten geldt dat deze in principe niet worden toegestaan, tenzij op basis van voorafgaand onderzoek kan worden aangetoond dat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang én de activiteit niet redelijkerwijs buiten het winterbed gerealiseerd kan worden én de activiteit op de locatie geen feitelijke belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit te vergroten. Nieuwe activiteiten die na deze afweging resteren, worden alleen toegestaan indien de situering en de uitvoering van de ingreep zodanig zijn dat de waterstandsverhoging en de belemmering voor de toekomstige verlaging zo gering mogelijk zijn én er duurzame compensatie van resterende waterstandsverhogende effecten plaatsvindt én een beschermingsniveau van 1:1250 jaar voor potentiële schadegevallen wordt verwezenlijkt. 2.15.2.5.    In het streekplan is bepaald dat het winterbed van de rivier primair bedoeld is voor de afvoer van rivierwater. Overige riviergebonden functies kunnen zich ontwikkelen, mits zij het waterafvoerend vermogen niet aantasten of een aantasting blijvend wordt gecompenseerd. Andere functies kunnen zich niet ontwikkelen, tenzij er zwaarwegende argumenten zijn om deze activiteiten na een brede maatschappelijke afweging toch toe te laten. Voorts is in het streekplan bepaald dat het landelijk gebied zoveel mogelijk gevrijwaard dient te worden van functies die daar niet thuishoren. Het oordeel van de Afdeling 2.15.3.        Verweerder heeft uit een ruimtelijk en landschappelijk oogpunt in redelijkheid kunnen instemmen met de benaderingswijze van de gemeenteraad, waarbij is gekozen voor het als zodanig bestemmen van de ten tijde van de inventarisatie in gebruik zijnde woonboten en ligplaatsen. Hij heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat deze benaderingswijze in overeenstemming is met zijn beleid, waarin onder meer is aangesloten bij de beleidslijn "Ruimte voor de Rivier". Voorts is de planregeling in zoverre in overeenstemming met het provinciale beleid voor het landelijk gebied. Voornoemd beleid is niet onredelijk. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven af te wijken van zijn beleid. De omstandigheid dat in 1995 14 ligplaatsen in gebruik waren, kan niet gelden als een zodanige omstandigheid. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat is gebleken dat als gevolg van verlanding de oude rivierarm aan niet meer dan 11 ligplaatsen ruimte kan bieden. 2.15.3.1.    Verweerder heeft voorts in redelijkheid kunnen instemmen met de planregeling, waarbij de bestaande oppervlakte van de woonboten met een afronding naar boven als uitgangspunt is genomen en vergroting daarvan niet is toegestaan. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woonboot van [appellanten sub 8] betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. De omstandigheid dat als gevolg van het vastleggen van de oppervlaktematen ligplaatsen niet langer uitgeruild kunnen worden, heeft verweerder in zoverre evenmin aanleiding behoeven te geven tot onthouding van goedkeuring aan de planregeling. 2.15.4.        Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellanten sub 11] en [appellanten sub 8] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen van [appellanten sub 11], in zoverre, en van [appellanten sub 8] zijn ongegrond. De beroepen met betrekking tot de woonbestemmingen aan de Hezelstraat Standpunt van appellanten 2.16.        [appellant sub 5] en het college van burgemeester en wethouders stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden I" dat betrekking heeft op de achterzijde van het perceel [locatie 11]. Zij beroepen zich op een in het verleden door het college gedane toezegging dat bij verplaatsing van het bedrijf van [appellant sub 5] naar een bedrijventerrein in het plan een bouwmogelijkheid voor een woning zou worden opgenomen ter plaatse van de voormalige bedrijfsbebouwing. Zij stellen voorts dat het toekennen van een extra woningbouwmogelijkheid ter plaatse niet in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van landelijk gebied C. [appellanten sub 17] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover daarin op hun perceel [locatie 12 geen bouwmogelijkheid voor een tweede woning is opgenomen. Het bestreden besluit 2.16.1.        Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden I" voorzover betrekking hebbend op de gronden aan de achterzijde van het perceel [locatie 11] in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft daartoe overwogen dat het plan in zoverre in strijd is met het provinciale beleid ten aanzien van het landelijk gebied. Voorts heeft hij overwogen dat geen aanleiding bestaat af te wijken van dit beleid. Gelet hierop heeft verweerder goedkeuring onthouden aan dit plandeel. Verweerder heeft het plan, voorzover betrekking hebbend op het perceel [locatie 12], niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Vaststelling van de feiten 2.16.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.16.2.1.    Blijkens de stukken heeft [appellant sub 5] op 17 februari 1998 het college van burgemeester en wethouders schriftelijk verzocht een planwijziging te bewerkstelligen, die de bouw van een extra woning op zijn perceel [locatie 11] mogelijk maakt. In de responsnota bestemmingsplan Buitengebied van 1 maart 2000 heeft het college naar aanleiding van een inspraakreactie van [appellant sub 5] te kennen gegeven in principe te kunnen instemmen met het verbouwen van de bedrijfsruimte tot een tweede woning als de bedrijfsactiviteiten ter plaatse worden beëindigd, mits de andere functies in de directe omgeving niet belemmerd worden in de nieuwe situatie. De gemeenteraad heeft de toezegging gestand gedaan door in het plan een extra woningbouwmogelijkheid op het perceel [locatie 11] op te nemen. 2.16.2.2.    [appellant sub 5] heeft zijn bedrijfsactiviteiten, bestaande uit reparatie van elektromotoren en verkoop van elektrotechnisch materiaal, in januari 1996 verplaatst naar een bedrijventerrein in Wijchen. 2.16.2.3.    Het perceel van [appellant sub 5] is volgens de plankaart gesplitst in twee bestemmingsvlakken met de bestemming "Woondoeleinden I". Op één van beide vlakken staat de woning van [appellant sub 5]. Op het andere bestemmingsvlak bevinden zich de bijgebouwen, die voorheen in gebruik waren als bedrijfsruimte ten behoeve van diens bedrijf. Aan het perceel van [appellanten sub 17], [locatie 12], is eveneens de bestemming "Woondoeleinden I" toegekend. 2.16.2.4.    Ingevolge artikel 18 van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming "Woondoeleinden I" onder meer bestemd voor woondoeleinden in een burgerwoning, met dien verstande dat maximaal één woning per bestemmingsvlak is toegestaan, een en ander met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen. 2.16.2.5.    Volgens het streekplan dient het landelijk gebied zoveel mogelijk gevrijwaard te worden van functies die daar niet thuishoren. Hieruit volgt dat ook het mogelijk maken van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied als ongewenst wordt beschouwd. Functieverandering door hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing is alleen mogelijk als de nieuwe functie niet strijdig is met de beleidsdoelstellingen die voor de omgeving van toepassing zijn. De beleidsbeschrijving van het landelijk gebied is daarin richtinggevend. De percelen [locatie 11] en [locatie 12] maken volgens het streekplan deel uit van landelijk gebied C. In landelijk gebied C is landbouw de belangrijkste functie. Ontwikkelingen in de landbouw en van andere functies dienen zodanig te worden vormgegeven of gesitueerd dat het karakteristieke landschap en de cultuurhistorische waarden worden behouden. In landelijk gebied C bestaan mogelijkheden voor functieverandering door hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing voor onder meer wonen als de huidige en toekomstige agrarische bedrijfsvoering in de directe omgeving daardoor niet wordt belemmerd. In beginsel moeten daarbij de bestaande bebouwingscontouren worden gehandhaafd en is landschappelijke inpassing vereist. Het oordeel van de Afdeling 2.16.3.        Het plan biedt geen waarborg dat de extra woning wordt gerealiseerd door hergebruik van de vrijgekomen bedrijfsbebouwing. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat zijn beleid met betrekking tot functieverandering in dit geval niet van toepassing is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is het beleid ten aanzien van het weren van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing niet onredelijk. Verweerder heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat toekenning van een extra woonbestemming aan het perceel [locatie 11] in strijd is met zijn beleid voor het landelijk gebied. Het plan maakt immers op deze plek een extra burgerwoning in het buitengebied mogelijk. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven in dit geval een uitzondering te maken op zijn beleid. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in het kader van zijn besluit over de goedkeuring van het plan, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet gebonden is aan de gestelde toezegging van de gemeenteraad in het kader van de totstandkoming van dat plan. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerder door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, te zeer kan worden ingeperkt. 2.16.3.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 5] en het college van burgemeester en wethouders hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft onthouden aan het plan. De beroepen van het college van burgemeester en wethouders, in zoverre, en van [appellant sub 5] zijn ongegrond. 2.16.4.        Ten aanzien van het perceel [locatie 12] heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de planregeling in overeenstemming is met het streekplan. [appellanten sub 17] hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in dit geval in redelijkheid aanleiding had moeten zien af te wijken van zijn beleid. Ten aanzien van de door [appellanten sub 17] gemaakte vergelijking met de planregeling voor het perceel [locatie 11] overweegt de Afdeling dat verweerder in zoverre aan het plan goedkeuring heeft onthouden, zodat deze vergelijking, wat daar verder ook van zij, niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder ten aanzien van het perceel van [appellanten sub 17] niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het plan. 2.16.4.1.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellanten sub 17] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 17] is ongegrond. Het beroep van de Gelderse Milieufederatie en anderen Standpunt appellanten 2.17.        De Gelderse Milieufederatie en anderen (hierna: appellanten) stellen in beroep dat verweerder ten onrechte aan de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" wat betreft de gronden aan de [locatie 1] niet mede ten grondslag heeft gelegd dat ten onrechte een uitbreiding van het op die gronden gevestigde bedrijf mogelijk wordt gemaakt. Zij voeren aan dat met betrekking tot die uitbreiding ten onrechte geen toetsing aan de Vogel- en Habitatrichtlijn heeft plaatsgevonden. Voorts stellen zij in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het in het plan opgenomen toetsingskader voor het aanlegvergunningstelsel binnen en in de directe omgeving van gronden, die in het kader van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn als speciale beschermingszone zijn aangewezen, respectievelijk aangemeld. Zij voeren daartoe aan dat in het aanlegvergunningstelsel ten onrechte niet wordt getoetst aan deze richtlijnen. Het bestreden besluit 2.17.1.        Verweerder heeft - zoals hiervoor reeds is overwogen - ambtshalve onder meer goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" wegens het ontbreken van een inventarisatie van de bestaande bebouwing en het gebruik ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. In zoverre heeft verweerder ook het plandeel betreffende [appellanten sub 13] aan de [locatie 1] in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft hij hieraan goedkeuring onthouden. Het in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsel heeft verweerder niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft zich in zoverre op het standpunt gesteld dat de bepalingen van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn rechtstreeks werken, zodat altijd aan deze bepalingen dient te worden getoetst. Deze toetsing is volgens verweerder niet afhankelijk van het opnemen in de planvoorschriften. Gelet hierop heeft hij het plan in zoverre goedgekeurd. Vaststelling van de feiten 2.17.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.17.2.1.    In het vorige ter plaatse geldende bestemmingsplan "Steenfabriek Kekerdom 1991" heeft de gemeenteraad aan het zuidelijke deel van het terrein van [appellanten sub 13] de bestemming "Zand- en grindhandel met waterstaatsdoeleinden" en aan de overige gronden de bestemming "Natuurgebied met Waterstaatsdoeleinden" toegekend. Voorzover laatstgenoemde gronden ten tijde van de vaststelling van dat plan in gebruik waren als op- en overslagterrein is dat gebruik onder het overgangsrecht gebracht. 2.17.2.2.    In het onderhavige plan heeft de gemeenteraad aan de gronden van [appellanten sub 13] de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de bestemmingscategorie "Za" (zand- en grindhandel) toegekend. De gemeenteraad heeft daartoe overwogen dat, nu nog niet duidelijk is of het bedrijf binnen de planperiode zal kunnen worden verplaatst, het terrein dat ten behoeve van het bedrijf in gebruik is thans niet opnieuw onder het overgangsrecht kan worden gebracht, maar als zodanig dient te worden bestemd. 2.17.2.3.    Verweerder heeft in het bestreden besluit met deze benadering ingestemd. 2.17.2.4.    Volgens het deskundigenbericht zijn in de loop der jaren steeds grotere delen van het terrein in gebruik genomen voor op- en overslagdoeleinden. De noordwestelijke hoek van de gronden, die ook bekend staat als "hoogwatervluchtplaats" (hierna: de hoogwatervluchtplaats), is, in elk geval sedert de vaststelling van het vorige plan in 1991, niet in gebruik geweest ten behoeve van bedrijfsactiviteiten van [appellanten sub 13] en is ook thans niet in gebruik. 2.17.2.5.    Het noordelijke gedeelte van het plangebied maakt onderdeel uit van het natuurgebied "De Gelderse Poort". Dit gebied is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone op grond van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn). Voorts is het gebied aangemeld in het kader van Richtlijn 92/43/EEG van voormelde Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn). 2.17.2.6.    Het plandeel betreffende [appellanten sub 13] wordt geheel omringd door gronden die behoren tot de speciale beschermingszone "De Gelderse Poort". 2.17.2.7.    Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn luidt: "Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden". 2.17.2.8.    Uit het arrest van 7 september 2004, C-127/02 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, volgt dat artikel 6, derde lid, eerste volzin, van de Habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied. 2.17.2.9.    De gemeenteraad heeft in artikel 11, tweede lid, van de planvoorschriften voor de gronden, welke in het eerste lid van de artikelen 11 tot en met 18 en 21 tot en met 23 van de planvoorschriften onder meer worden bestemd voor de bescherming en versterking van landschapswaarden een aanlegvergunningstelsel in het plan opgenomen. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften worden onder landschapswaarden onder meer de ecologische waarden van een gebied verstaan. Het is verboden zonder aanlegvergunning een aantal, per landschapswaarde gespecificeerde andere-werken uit te voeren. In artikel 11, tweede lid, onder 2, is als toetsingskader geformuleerd dat een aanlegvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien door de uitvoering van het andere-werk, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen blijvend onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de landschapswaarden van het gebied en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen. Voormeld toetsingskader wordt, voorzover hier van belang, in het kader van de verlening van aanlegvergunningen eveneens aangelegd in artikel 13, vierde lid, onder 3, en artikel 14, vierde lid, onder 2, van de planvoorschriften.   Het oordeel van de Afdeling 2.17.3.        Verweerder heeft wegens het ontbreken van een inventarisatie in het plan als bedoeld in het streekplan onder meer goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" betreffende de gronden van [appellanten sub 13] aan de [locatie 1]. Door de onthouding van goedkeuring aan dit plandeel waartegen een aantal van de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellanten tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van appellanten ten aanzien van dit plandeel daarom aldus op dat zij zich er tegen verzetten dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd. 2.17.3.1.    Voorzover, afgezien van de hoogwatervluchtplaats, appellanten zich op het standpunt stellen dat aan een groot deel van het terrein van [appellanten sub 13] ten onrechte de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de bestemmingscategorie "Za" (zand- en grindhandel) is toegekend, aangezien met betrekking tot deze gronden niet zeker is dat deze ten tijde van de vaststelling van het vorige plan al in gebruik waren bij het bedrijf, overweegt de Afdeling dat ter zitting voldoende is komen vast te staan dat deze gronden toentertijd ten behoeve van zand- en grindopslag in gebruik waren en dit gebruik derhalve onder het overgangsrecht van het vorige plan viel. Nu voorts niet aannemelijk is dat verplaatsing van het bedrijf binnen de planperiode zal kunnen worden gerealiseerd, acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerder in dit geval heeft ingestemd met toekenning van de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de bestemmingscategorie "Za" (zand- en grindhandel) aan die gronden. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of met het recht. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat om die reden geen goedkeuring behoefde te worden onthouden aan dit plandeel. Het beroep van de Gelderse Milieufederatie en anderen is, in zoverre, ongegrond. 2.17.3.2.    Ten aanzien van de hoogwatervluchtplaats is, gelet op de stukken - waaronder het deskundigenbericht - en het verhandelde ter zitting, komen vast te staan dat deze ten tijde van de vaststelling van het vorige plan niet in gebruik was, en ook thans niet in gebruik is voor zand- en grindopslag. Het gebruik van dit gedeelte van de gronden van [appellanten sub 13] viel in het vorige plan derhalve niet onder het overgangsrecht. Gelet hierop voorziet het plan in zoverre in een bedrijfsuitbreiding, hetgeen kan worden aangemerkt als een plan of project in de zin van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Aangezien de gronden van [appellanten sub 13] in de directe nabijheid liggen van de speciale beschermingszone "De Gelderse Poort", dient ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voordat een dergelijk plan of project kan worden toegestaan, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor het gebied, een passende beoordeling te worden verricht, teneinde zekerheid te verkrijgen dat de bedrijfsuitbreiding de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. Voorafgaande aan de planvaststelling is niet beoordeeld of kan worden uitgesloten dat de bedrijfsuitbreiding, al dan niet in samenhang met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone. Verweerder heeft dit miskend door desalniettemin in te stemmen met een bedrijfsuitbreiding. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Gelet hierop, alsmede gelet op hetgeen reeds is overwogen in 2.5.3.1., zijn de beroepen van de Gelderse Milieufederatie en anderen en van het college van burgemeester en wethouders in zoverre en het beroep van [appellanten sub 13] gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede voor wat betreft de hoogwatervluchtplaats wegens strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, te worden vernietigd, voorzover goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" betreffende de gronden aan de [locatie 1]. 2.17.4.         Ten aanzien van de vraag of het aanlegvergunningstelsel in het plan voldoende bescherming biedt op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn overweegt de Afdeling dat in het aanlegvergunningstelsel voor toetsing van aanlegvergunningplichtige activiteiten ten behoeve van een bepaalde functie is uitgegaan van het beginsel dat niet blijvend onevenredig afbreuk mag worden gedaan aan de landschapswaarden van het gebied. Deze toets biedt niet dezelfde bescherming als artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.  Aldus heeft verweerder ten onrechte niet in zijn besluitvorming betrokken dat met het in het plan opgenomen aanlegvergunningstelsel, voorzover betrekking hebbend op bestemmingen binnen en in de directe omgeving van speciale beschermingszones, de nakoming van de verplichtingen van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn niet is verzekerd. De omstandigheid dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, kan dit niet helen. Het beroep van de Gelderse Milieufederatie en anderen is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het in artikel 11, tweede lid, onder 2, artikel 13, vierde lid, onder 3, artikel 14, vierde lid, onder 2, van de planvoorschriften opgenomen toetsingskader voor de verlening van aanlegvergunningen. 2.17.5.        De Afdeling ziet echter aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelfvoorziend goedkeuring te verlenen aan artikel 11, tweede lid, onder 2, artikel 13, vierde lid, onder 3, artikel 14, vierde lid, onder 2, van de planvoorschriften. Zij overweegt daartoe het volgende. Nu volgens openbaar bekend gemaakte informatie van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals gewijzigd bij Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Staatsblad 2005, 195), in oktober 2005 zal plaatsvinden, zal vanaf dat moment geen strijd meer bestaan tussen het in de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel en artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Immers in de voorafgaande beoordeling die deze bepaling vereist, wordt voorzien door het vergunningvereiste van artikel 19d en volgende van de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998. Het beroep van [appellanten sub 16] met betrekking tot de ecologische verbindingszone Standpunt van appellanten 2.18.        [appellanten sub 16] (hierna: appellanten) stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover daarin op hun weiland ten zuiden van de dam naar het bedrijf [appellante sub 6] een ecologische verbindingszone van 200 meter breed is geprojecteerd. Zij voeren aan dat in het streekplan ter plaatse geen ecologische verbindingszone is opgenomen en dat hun weiland ingesloten ligt en daarom niet geschikt is als ecologische verbindingszone. Ook vrezen zij ten gevolge van de zone beperkingen bij het bewerken van de gronden. Het bestreden besluit 2.18.1.        Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Vaststelling van de feiten 2.18.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.18.2.1.    De in geding zijnde gronden van appellanten zijn in gebruik als weiland en worden in het noorden begrensd door de toegangsweg naar [appellante sub 6] en in het oosten door het bedrijfsterrein van dat bedrijf. De zuidgrens wordt gevormd door de watergang Ooijsche Graaf en de westgrens door de Koningin Julianalaan. De Koningin Julianalaan is ter hoogte van de Ooijsche Graaf een onverhard pad met een breedte van ongeveer 3 meter. De watergang loopt onder het pad door naar de agrarische gronden aan de andere zijde van het pad. 2.18.2.2.    In het plan is aan het weiland de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend. Voorts is het weiland gelegen binnen de op de plankaart aangeduide "Zone ten behoeve van een ecologische verbinding". Gronden gelegen binnen deze zone zijn, ingevolge artikel 39 van de planvoorschriften tevens bestemd voor de bescherming van de aanwezige planten- en diersoorten in verband met de toekomstige aanleg van een ecologische verbindingszone. 2.18.2.3.    In het streekplan is bepaald dat tussen natuurgebieden ecologische verbindingszones worden gerealiseerd. Een deel van de verbindingszones krijgt gestalte in en langs watergangen. De overige zones bestaan uit houtsingels, bosjes, poelen of andere landschapselementen. Op de streekplankaart zijn de in ontwikkeling zijnde en voorziene ecologische verbindingszones indicatief aangegeven. Onomkeerbare ontwikkelingen die verwezenlijking van ecologische verbindingszones onmogelijk maken, worden geweerd. Definitieve tracékeuzes worden op projectniveau gemaakt. De verbindingen hebben een breedte, variërend van enkele meters tot maximaal enige tientallen meters en worden op basis van vrijwillige overeenkomsten gerealiseerd. Gemeenten dienen ecologische verbindingszones indicatief in hun bestemmingsplannen op te nemen en na realisering concreet vast te leggen. De indicatieve aanduiding is noodzakelijk om ontwikkelingen, die de realisering van verbindingszones onomkeerbaar zouden blokkeren, te voorkomen. Het provinciale beleid ten aanzien van ecologische verbindingszones is uitgewerkt in de Gelderse Natuurdoelenkaart. 2.18.2.4.    De in geding zijnde zone ten behoeve van een ecologische verbinding is niet opgenomen in het streekplan. 2.18.2.5.    De in het plan neergelegde zone tussen de Groenlanden en de Erlecomse Polder, langs de Ooijsche Graaf, is een gemeentelijke zone gebaseerd op het beleid, uiteengezet in de zogenoemde "Brede Visie Buitengebied Ubbergen 1998" en nader uitgewerkt in het Landschapsbeleidsplan Ubbergen uit 1998. Het gemeentelijke beleid ten aanzien van natuur is onder meer gericht op het tot stand brengen van relaties tussen natuurgebieden en relaties tussen natuurgebieden en agrarisch landschap. Volgens het Landschapsbeleidsplan is de Erlecomse Polder aangemerkt als een belangrijke schakel voor de verspreiding van de Das en bestaan, onder meer voor dit dier, via de Ooijsche Graaf belangrijke migratiemogelijkheden vanuit de Groenlanden. De zone dient volgens dit beleid te worden beschouwd als indicatief zoekgebied waarbinnen de kern van een ecologische verbinding moet komen te liggen. Binnen de zoekgebieden worden ontwikkelingen die de realisering van een ecologische verbinding frustreren, uitgesloten. Realisering van de verbinding geschiedt op vrijwillige basis. Ten behoeve van het daadwerkelijk realiseren van ecologische verbindingen is in artikel 43 van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. 2.18.2.6.    Het zoekgebied heeft ter hoogte van het weiland van appellanten een breedte van ongeveer 225 meter. Volgens het deskundigenbericht is de zone aldus aan te merken als een corridor, als bedoeld in de Gelderse Natuurdoelenkaart. Het oordeel van de Afdeling 2.18.3.        Verweerder heeft het provinciale beleid in redelijkheid als beoordelingskader en als uitgangspunt kunnen nemen voor zijn besluit omtrent goedkeuring van het plan en zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gemeentelijke beleid ten aanzien van ecologische verbindingszones niet in strijd met dit beleid is. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat het plan, ook wat betreft de breedte van de zone, in zoverre is vastgesteld in overeenstemming met het beleid. Hij heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat, mede gelet op de vrijheid van de gemeenteraad om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften op te leggen die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht, de omstandigheid dat de zone als zodanig niet in het streekplan is opgenomen, niet met zich brengt dat de gemeenteraad deze niet in het plan heeft kunnen opnemen. Appellanten hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat het weiland ongeschikt is als ecologische verbinding. Blijkens het deskundigenbericht kan de zone aan weerszijden van de Ooijsche Graaf ter plaatse van het weiland van appellanten aangemerkt worden als een corridor en wordt de watergang niet onderbroken door de Koningin Julianalaan. Niet gebleken is dat dit onjuist is. In het deskundigenbericht is voorts gesteld dat dit pad, door zijn karakter en geringe breedte, slechts een beperkte barrièrewerking heeft voor dieren. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden dit standpunt niet te volgen. Verweerder heeft, in navolging van de gemeenteraad, voorts bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij het weren van ontwikkelingen die realisering van de ecologische verbinding onmogelijk maken dan aan het belang van appellanten bij een onbeperkt gebruik van hun weiland. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat niet gebleken is dat appellanten plannen hebben het gebruik van de gronden als weiland te wijzigen. 2.18.4.        Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. 2.18.5.        Het beroep van [appellanten sub 16] is, in zoverre, ongegrond. De beroepen met betrekking tot de bestemming "Verkeersdoeleinden" betreffende de Koningin Julianalaan 2.19.        [appellanten sub 16] en [appellante sub 6] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" betreffende de Koningin Julianalaan. [appellanten sub 16] voeren aan dat deze bestemming ten onrechte is gelegd op een strook industrieterrein, te weten de verharde toegangsweg naar het bedrijfsterrein van [appellante sub 6], in plaats van op het onverharde pad naast deze strook, dat de oorspronkelijke Koningin Julianalaan is. [appellante sub 6] voert aan dat bij het toekennen van de bestemming ten onrechte geen rekening is gehouden met de verwachting dat aan haar bezwaren tegen het plan van toedeling tegemoet zal worden gekomen. [appellante sub 6] meent dat, nu het verharde pad feitelijk behoort tot haar bedrijfsterrein, hieraan de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" had moeten worden toegekend. Het bestreden besluit 2.19.1.        Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Vaststelling van de feiten 2.19.2.        Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.19.2.1.    Tussen de Erlecomsedam en de dorpskern Ooij, ter hoogte van de gronden van [appellanten sub 16], ligt een weg die door de gemeenteraad op de plankaart is aangeduid als de Koningin Julianalaan. Dit pad is ter hoogte van de Erlecomsedam verhard en heeft daar een breedte van ongeveer 5 meter. Na de inrit naar het bedrijfsterrein van [appellante sub 6] gaat de weg over in een onverhard pad van ongeveer 3 meter breed, dat doorloopt tot aan de grens van de kern Ooij. 2.19.2.2.    Ten westen van de weg ligt een omheind weiland. In dit weiland is parallel aan het verharde weggedeelte een spoor aanwezig. Appellanten stellen dat dit spoor de werkelijke Koningin Julianalaan is. Het spoor sluit bij het hek aan op het verharde weggedeelte. Volgens het deskundigenbericht is niet vast te stellen of het spoor verderop aansluit op het onverharde gedeelte van de Koningin Julianalaan. 2.19.2.3.    Het verharde deel van de weg wordt incidenteel gebruikt als parkeer- dan wel overnachtingsplaats door vrachtwagenchauffeurs, wanneer het bedrijfsterrein van [appellante sub 6] afgesloten is. Het onverharde deel van de weg wordt voornamelijk gebruikt door fietsers en wandelaars. Verder vormt het pad de ontsluiting van het loonwerkersbedrijf aan de rand van de dorpskern van Ooij, zodat ook landbouwmachines gebruik maken van het pad. 2.19.2.4.    De gemeenteraad heeft aan de weg de bestemming "Verkeerdoeleinden" toegekend. Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 29 van de planvoorschriften bestemd voor verkeersdoeleinden overeenkomstig de op de plankaart aangeduide bestemmingscategorieën, een en ander met bijbehorende bouwwerken, geen gebouw zijnde, en voorzieningen, waaronder parkeervoorzieningen. Er zijn drie bestemmingscategorieën: provinciale weg, gemeentelijke weg en langzaamverkeersverbinding. Het in geding zijnde pad is op de plankaart aangeduid als "gemeentelijke weg". 2.19.2.5.    In het Landinrichtingsplan voor de Herinrichting van de Ooijpolder uit 1996 is de Koningin Julianalaan aangeduid als een bestaand pad, dan wel onverharde weg. Uitgangspunt van het landinrichtingsplan is handhaving van het pad in deze vorm. In het door verweerder op 12 januari 2000 vastgestelde begrenzingenplan is de Koningin Julianalaan opgenomen als grotendeels onverharde en voor het laatste gedeelte verharde, openbare weg. In het plan van toedeling ingevolge de Landinrichtingswet zijn, gelet op het openbare karakter van de weg, eigendom, beheer en onderhoud toegewezen aan de gemeente Ubbergen. Het oordeel van de Afdeling 2.19.3.        De planregeling in het bestemmingsplan, waarin de Koningin Julianalaan, met inbegrip van het verharde gedeelte, is aangemerkt als een gemeentelijke weg, is in overeenstemming met het begrenzingenplan van verweerder en het plan van toedeling ingevolge de Landinrichtingswet. Vast staat dat [appellante sub 6] op grond van de in het plan toegekende bestemming "Verkeersdoeleinden" het bestaande gebruik van het verharde weggedeelte kan voortzetten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het openbare karakter van de weg aan dit gebruik in de weg staat. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien voor het oordeel dat aan het verharde weggedeelte een niet-agrarische bedrijfsbestemming had dienen te worden toegekend. 2.19.3.1.    Voorzover [appellanten sub 16] stellen dat het spoor in het weiland voor verkeersdoeleinden had dienen te worden bestemd, in plaats van de verharde weg, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.19.3.2.    Voorzover appellanten zich erop beroepen dat het plan van toedeling in het kader van de Landinrichtingswet nog niet definitief is vastgesteld en daarmee de toedeling van de gronden nog niet vast ligt, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook in zoverre aan de bezwaren van appellanten geen doorslaggevend gewicht behoefde te worden toegekend. Zij neemt hierbij mede in aanmerking dat de omstandigheid dat het plan van toedeling nog niet is vastgesteld en in de toekomst mogelijk een andere toedeling van de gronden plaatsvindt niet in de weg kan staan aan de vaststelling en goedkeuring van het bestemmingsplan overeenkomstig het vastgestelde begrenzingenplan. 2.19.4.        Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellante sub 6], in zoverre, en het beroep van [appellanten sub 16] zijn ongegrond. Proceskostenveroordeling 2.20.        Verweerder dient ten aanzien van de beroepen van [appellanten sub 13] en [appellante sub 6] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de beroepen van het college van burgemeester en wethouders, [appellante sub 15], [appellant sub 9] en de Gelderse Milieufederatie en anderen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de overige beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van de St. Augustinus Stichting niet-ontvankelijk; II.    verklaart de beroepen van [appellanten sub 11], [appellante sub 15], en [appellant sub 9] geheel en de beroepen van het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen, [appellante sub 6] en de Gelderse Milieufederatie en anderen gedeeltelijk gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 29 juli 2004, nr. RE2004.501, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan: a. de plandelen met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften wat betreft de gronden aan de [locatie 2] en aan de [locatie 1]; b. de in artikel 17, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften opgenomen zinsnede "met dien verstande dat een bestaande buitenopslag qua oppervlakte en hoogte mag worden voortgezet"; c. het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en aan artikel 17, tweede lid, onder 1 a, en artikel 17, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften wat betreft de gronden aan de [locatie 6]; en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan: d. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" wat betreft de gronden aan de [locatie 9]; e. het in artikel 11, tweede lid, onder 2, artikel 13, vierde lid, onder 3, artikel 14, vierde lid, onder 2, van de planvoorschriften opgenomen toetsingskader voor de verlening van aanlegvergunningen; IV.    onthoudt goedkeuring aan de onder III. c. genoemde planonderdelen; V.    verleent goedkeuring aan de onder III.b. en III.e genoemde planonderdelen; VI.    bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III.b., III.c. en III.e. genoemde planonderdelen in de plaats treedt van het onder III. genoemde besluit; VII.    verklaart de beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 7], [appellant sub 1], [appellanten sub 11], [appellante sub 14], [appellant sub 2], [appellanten sub 8], [appellant sub 5], [appellanten sub 17] en [appellanten sub 16] geheel en de beroepen van het college van burgemeester en wethouders, [appellante sub 6] en de Gelderse Milieufederatie en anderen voor het overige ongegrond; VIII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1610,00 (zegge: duizend zeshonderdtien euro); dit bedrag dient door de provincie Gelderland, onder vermelding van het zaaknummer, als volgt te worden betaald aan: 1. [appellanten sub 13] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; 2. [appellante sub 6] € 805,00, (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; IX.    gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant sub 9] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht, ad € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro), vergoedt en aan [appellanten sub 13], het college van burgemeester en wethouders, [appellante sub 15], [appellante sub 6] en de Gelderse Milieufederatie en anderen elk afzonderlijk het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht, ad € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro), vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren    w.g. Broekman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005 12-392-466.