
Jurisprudentie
AU3793
Datum uitspraak2005-10-05
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503349/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503349/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Liesveld (hierna: het college) de op 10 november 2003 aan appellant verleende vergunning voor het venten met brood, koek en banket, ingetrokken.
Uitspraak
200503349/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/115 en AWB 05/116 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 9 maart 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Liesveld.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Liesveld (hierna: het college) de op 10 november 2003 aan appellant verleende vergunning voor het venten met brood, koek en banket, ingetrokken.
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep voor wat betreft de toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. G. Koelewijn, rechtsbijstandsverlener bij Juridisch Adviesbureau Koelewijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. Alonso en R.A.R.M. van Oosterbos, beiden werkzaam bij de gemeente Liesveld, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 maart 2005 voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
2.2. Ingevolge artikel 1.6, aanhef en onder c, van de Algemene Plaatselijke Verordening Liesveld 2003 (hierna: Apv) kan de vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen.
2.3. Appellant verkoopt brood, koek en banket vanuit een verkoopwagen. De op 10 november 2003 daartoe verleende vergunning (hierna: de vergunning) strekt, voor zover hier van belang, tot het venten op wisselende plaatsen binnen de kern Streefkerk. Daaraan is het voorschrift verbonden dat van de vergunning alleen gebruik mag worden gemaakt voor het stilstaan van het voertuig op dezelfde plaats, indien dit niet langer duurt dan tien minuten (hierna: het voorschrift).
2.4. De vergunning is ingetrokken omdat appellant het voorschrift naar het oordeel van het college niet naleeft. Dit oordeel is gebaseerd op de constatering van de politie dat appellant op 11 maart 2004 langer dan tien minuten met zijn verkoopwagen op dezelfde plaats is blijven staan en op de reclamefolder, die appellant op 26 mei 2004 huis aan huis heeft verspreid, waaruit het college heeft afgeleid dat appellant vast van plan was om iedere donderdag tussen 13.45 en 16.00 uur op dezelfde locatie te blijven staan en derhalve niet de intentie heeft om het voorschrift na te komen.
2.5. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat het college hem in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Awb niet heeft gehoord voorafgaand aan het nemen van het besluit van 30 september 2004. Tevens heeft appellant aangevoerd dat hij in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord waardoor het college heeft verzuimd toepassing te geven aan artikel 7:2 van de Awb.
2.6. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb diende het college appellant voorafgaand aan het nemen van het besluit van 30 september 2004 in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Vast staat dat dit niet is geschied. De voorzieningenrechter heeft evenwel terecht het besluit van 8 februari 2005 niet op deze grond vernietigd. Appellant is in bezwaar immers bij brief van 8 november 2004 alsnog in de gelegenheid gesteld zijn standpunt uiteen te zetten. Bij brief van 11 november 2004 heeft appellant het college medegedeeld dat hij geen gebruik zal maken van de mogelijkheid de bezwaren mondeling toe te lichten. Voor wat betreft de bezwaarfase mocht het college derhalve ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb afzien van het horen van appellant. Deze gronden falen.
2.7. Verder betoogt appellant dat het college bij de vergunning niet het voorschrift heeft mogen stellen. Nu appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit tot verlening van de vergunning, is deze in rechte onaantastbaar geworden. Hetgeen appellant tegen het stellen van het voorschrift heeft aangevoerd moet dan ook buiten beschouwing blijven.
2.8. Appellant voert aan dat de politierapportage van 21 juli 2004 (hierna: de politierapportage), is gebaseerd op drie dagrapporten waarvan hem de inhoud niet bekend is zodat hij niet kan beoordelen of de informatie van deze dagrapporten juist is.
De politierapportage van de brigadier van politie is gebaseerd op diens bevindingen, neergelegd in drie dagrapporten, waarvan de inhoud in de politierapportage is weergegeven. Deze bevindingen zijn in het besluit van 8 februari 2005 voldoende kenbaar gemaakt aan appellant. Dit geldt ook voor de constatering van de politie op 11 maart 2004 op grond waarvan het college zich op het standpunt heeft gesteld dat appellant het voorschrift heeft overtreden.
Anders dan appellant kennelijk meent, blijkt uit het besluit van 8 februari 2005 niet dat de constatering van 13 november 2003 aan de onderhavige intrekking ten grondslag is gelegd. Veeleer is aannemelijk dat, zoals het college ter zitting heeft gesteld, deze constatering is vermeld om aan te geven dat de problematiek ook vóór de vergunningverlening al speelde.
2.9. Appellant betoogt voorts dat de politie uitsluitend op 11 maart 2004 heeft vastgesteld dat appellant langer dan tien minuten in de Torenstraat stond, dat in de politierapportage tevens is vermeld dat er nauwelijks tijdstippen waren dat er geen klanten aan de kraam stonden, dat derhalve niet is geconstateerd dat hij langer dan tien minuten op één plaats stond zonder klanten te bedienen en dat hij zich dus aan het voorschrift heeft gehouden.
2.10. De Afdeling stelt voorop dat de onderhavige vergunning strekt tot het venten met producten. De aard van een zodanige vergunning brengt met zich dat vergunninghouder zijn verkoopactiviteiten op een zodanige wijze moet inrichten dat hij in de gelegenheid is zich regelmatig met zijn koopwaar te verplaatsen. Het voorschrift strekt daartoe. Vaststaat dat appellant op 11 maart 2004 veel langer dan tien minuten op dezelfde plaats met zijn verkoopwagen is blijven staan. Dat hij gedurende de uren dat hij daar aanwezig is geweest in het geheel niet in de gelegenheid is geweest om zich te verplaatsen volgt niet uit de politierapportage en acht de Afdeling ook overigens niet aannemelijk. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling voorts van oordeel dat ook uit de op 26 mei 2004 verspreide reclamefolder valt af te leiden dat het de intentie en de werkwijze van appellant is geweest om zijn waren vanaf een vaste standplaats aan de man te brengen en dat hij zijn klanten daarvan op de hoogte heeft willen stellen. Dit verdroeg zich niet met de verleende vergunning. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om op grondslag van artikel 1.6, aanhef en onder c, van de Apv de vergunning in te trekken.
2.11. Voorts heeft appellant, samengevat weergegeven, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat een vishandelaar die eveneens verkoopt op basis van een ventvergunning, ook altijd langer dan tien minuten met een verkoopwagen op dezelfde plaats staat, terwijl van deze vishandelaar de ventvergunning niet is ingetrokken. Het college heeft dit evenwel weersproken, waarop appellant zijn stelling niet nader heeft toegelicht. Appellant kan ook op dit punt niet gevolgd worden.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005
45-402.