Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3807

Datum uitspraak2005-10-05
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410093/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 september 2003 heeft appellant aan [partij] vrijstelling verleend op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: Bro) voor het gebruik van de op het perceel [locatie 1] te [plaats] staande berging (hierna: de berging) als een ruimte voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep.


Uitspraak

200410093/1. Datum uitspraak: 5 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Deventer, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. 04/437 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 november 2004 in het geding tussen: [wederpartij en anderen], allen wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 september 2003 heeft appellant aan [partij] vrijstelling verleend op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (hierna: Bro) voor het gebruik van de op het perceel [locatie 1] te [plaats] staande berging (hierna: de berging) als een ruimte voor de uitoefening van een aan huis gebonden beroep. Bij besluit van 10 februari 2004 heeft appellant de daartegen door [wederpartij en anderen] gemaakte bezwaren gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 18 september 2003 gewijzigd in die zin dat daarin geluidsnormen worden gesteld. Bij uitspraak van 29 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij en anderen] ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 19 januari 2005 hebben [wederpartij en anderen] van antwoord gediend. Voorts heeft [partij], bij brief van 29 maart 2005, een reactie op het hoger beroep gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door F.W.H.M. Helmich, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn daar in persoon gehoord [partij], en [2 gemachtigden wederpartijen], bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet bevoegd was om de gevraagde vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Bro te verlenen, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat het aantal woningen gelijk blijft. Volgens appellant brengt de vrijstelling niet mee dat een tweede woning of hoofdgebouw aan het perceel wordt toegevoegd en heeft de rechtbank miskend dat het feit dat de uitoefening van een beroep ingevolge de vrijstelling niet conform het bestemmingsplan in de woning maar in het bijgebouw plaatsvindt niet meebrengt dat het bijgebouw als woning moet worden aangemerkt. 2.1.1.    Dit betoog slaagt. De verleende vrijstelling leidt niet tot uitbreiding van het aantal woningen op het perceel. Dit kan, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet worden afgeleid uit het feit dat gezien hetgeen in de voorschriften van het bestemmingsplan "IJsselzone binnenstad" en met name in artikel 4.2.1., onder c, omtrent een aan huis gebonden beroep is bepaald, het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep als waarvan hier sprake is geacht moet worden deel uit te maken van de woonfunctie. Dat in een gebouw een functie wordt uitgeoefend die onder de woonfunctie kan worden begrepen brengt immers op zichzelf niet mee dat dat gebouw als woning zou moeten worden aangemerkt. Daarvoor moet ook nog aan andere eisen worden voldaan. Ook anderszins valt niet in te zien dat het gebruik van de berging als praktijkruimte voor een aan huis gebonden beroep meebrengt dat die berging daarmee als woning moet worden aangemerkt. 2.2.    Hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de toepassing van de zogenoemde toverformule ligt niet aan de gegrondverklaring van het beroep ten grondslag, zodat hetgeen appellant daaromtrent heeft aangevoerd geen bespreking behoeft. 2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. 2.4.    Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door [3 van de wederpartijen] (hierna ook aangeduid als: [wederpartij en anderen]) tegen het besluit van 10 februari 2004 ingestelde beroep bespreken. De beroepen van [overige 7 wederpartijen] zijn door de rechtbank ongegrond verklaard en kunnen, nu zij daartegen niet in hoger beroep zijn gekomen, thans buiten beschouwing blijven. 2.4.1.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt het betoog van [wederpartij en anderen] dat het college niet bevoegd was toepassing te geven aan de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Bro. 2.4.2.    Ten aanzien van het betoog van [wederpartij en anderen] dat het college bij de te maken belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan hun belang bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de naastgelegen woonpercelen, wordt het volgende overwogen.    Het gebruik van de berging ten behoeve van een aan huis gebonden beroep is blijkens het besluit van 18 september 2003 overeenkomstig het ingediende verzoek beperkt tot gebruik voor het geven van maximaal 10 pianolessen en 10 shiatsu-massagebehandelingen per week. Dat gevreesd moet worden voor een intensiever gebruik van de berging is niet aannemelijk gemaakt. In dit verband is van belang dat voor sanitaire voorzieningen in de berging, waarvan appellanten vrezen dat die een intensiever gebruik mogelijk maken, vrijstelling noch bouwvergunning is verleend.    In het bestreden besluit is daarnaast uitdrukkelijk aandacht besteed aan de door met name door [wederpartij] gevreesde geluidsoverlast als gevolg van de pianolessen, waarbij als uitgangspunt hebben gediend de normen neergelegd in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat het college een akoestisch onderzoek heeft willen laten verrichten, maar dat [wederpartij] geen toestemming heeft gegeven voor metingen aan de gevel van de woning [locatie 2]. Onder die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van de vrijstelling op het punt van geluidsoverlast voor [wederpartij].    Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik waarvoor de vrijstelling is verleend, niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woonpercelen.    Het betoog van [wederpartij en anderen] dat het verlenen van vrijstelling een ongewenste precedentwerking meebrengt treft evenmin doel. De bij het bestreden besluit gehandhaafde vrijstelling laat immers onverlet de verplichting van het college om een belangenafweging te maken, alvorens in toekomstige gevallen een vrijstelling kan worden verleend. 2.5.    Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 november 2004, no. 04/437; III.    verklaart het door [wederpartij en anderen] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Van den Ende Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005 275.