Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3822

Datum uitspraak2005-09-20
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05-1651 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een dak- en adresloze man ontvangt van de gemeente Haarlem bijstand. Om na te gaan of hij hierop nog recht heeft, vraagt de gemeente hem opgave te doen van zijn feitelijke verblijfplaats over een aantal maanden. Dat doet de man vervolgens. Hij noemt een adres waar hij heeft geslapen. Huisbezoek leert dat de hoofdbewoner betrokkene wel kent, maar hem geen kamer ter beschikking stelt. De gemeente twijfelt aan de juistheid van de gegevens en ontbiedt de man bij de sociale dienst. Hij komt dan niet opdagen. Ook levert hij geen inlichtingenformulieren in over zijn inkomsten in oktober en november 2004. De gemeente trekt de uitkering in. De rb overweegt dat de betrokkene ten tijde van de aanvraag om bijstand in Haarlem verbleef en dat hij beschikt over een zogeheten briefadres. Volgens de rb gaat, gelet op de parlementaire geschiedenis, het verzoek van de gemeente aan betrokkene om zijn feitelijke verblijfplaats op te geven verder dan nodig is om vast te stellen of hij recht op bijstand heeft. Voor bepaling van het recht op bijstand is bepalend dat vaststaat dat de adresloze zich bevindt in de regio waarin een zogeheten centrumgemeente is gevestigd. Dit staat vast. In dit geval zijn er ook geen concrete aanwijzingen dat betrokkene niet meer adresloos is. Het beroep is gegrond.


Uitspraak

reg. nr: Awb 05 - 1651 WWB uitspraakdatum: 20 september 2005 RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht meervoudige kamer U I T S P R A A K in de zaak van: [eiser], verblijvende te [verblijfplaats], eiser, gemachtigde: mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, -- tegen -- het College van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 3 december 2004, verzonden 7 december 2004, heeft verweerder eiser bericht dat de uitkering die hij ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontving, per 1 oktober 2004 is beëindigd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 januari 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 april 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 april 2005 beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 31 augustus 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Klaas en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 27 januari 2003 heeft verweerder eiser een uitkering toegekend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Verweerder heeft eiser bij brief van 14 oktober 2004 opgeroepen voor een gesprek op 21 oktober 2004 om zijn feitelijke woon- en verblijfplaats te kunnen vaststellen. Eiser is op 29 oktober 2004 bij verweerder verschenen. Op 2 november 2004 heeft eiser bij verweerder een "Verklaring omtrent feitelijke verblijfplaats" ingeleverd, waarin hij heeft vermeld dat hij vanaf 1 augustus 2004 slaapt op het [adres] in [verblijfplaats]. Medewerkers van verweerder hebben vervolgens een huisbezoek afgelegd op dit adres. De hoofdbewoner heeft verklaard eiser wel te kennen, maar hem geen kamer ter beschikking te hebben gesteld. Eiser slaapt wel eens op voormeld adres. Eiser is op 4 november 2005 opnieuw bij verweerder verschenen. Verweerder heeft eiser toen uitgenodigd voor een gesprek op 5 november 2004 omtrent zijn woonsituatie. Eiser is op die datum niet verschenen. Bij brief van 15 november 2004 heeft verweerder eiser de gelegenheid geboden binnen zeven dagen na dagtekening van deze brief alsnog de inkomstenformulieren over oktober en november 2004 bij verweerder in te leveren. Van deze gelegenheid heeft eiser geen gebruik gemaakt. Verweerder heeft vervolgens op 3 december 2004 het primaire besluit genomen. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd. Inmiddels heeft verweerder eiser op 10 augustus 2005 een WWB-uitkering toegekend. 2.2. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Volgens eiser mogen er aan hem wel redelijke inlichtingen worden gevraagd voor het vaststellen van het recht op uitkering, maar de eisen die aan hem worden gesteld zijn volgens eiser niet redelijk. Ook is eiser van mening dat hij voldoende inlichtingen heeft verschaft voor het vaststellen van het recht op uitkering. Hij heeft dan ook voldaan aan de inlichtingenplicht. Eiser wordt door intrekking van zijn uitkering feitelijk gestraft voor zijn moeilijke leefsituatie. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat de door verweerder gevraagde inkomstenverklaringen over oktober en november 2004 niet van belang waren voor het voortgezette recht op uitkering, omdat in verweerders brief van 25 november 2004 wordt gesproken van een correcte beëindiging van de uitkering. Tevens wijst eiser erop dat hij inmiddels voorschotten ontvangt, terwijl hij exact hetzelfde formulier heeft ingeleverd als dat op 2 november 2004. Als eiser al iets te verwijten valt, is het intrekken van de uitkering een te zware sanctie. 2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het (voortgezette) recht op uitkering niet kon worden vastgesteld, omdat eiser geen inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonplaats of feitelijke verblijfplaats, terwijl hij ook geen inlichtingen heeft gegeven over zijn inkomsten in oktober en november 2004. Volgens verweerder is voor de vaststelling van het recht op uitkering vereist, dat wordt vastgesteld waar eiser feitelijk verblijft, terwijl ook van belang is waar hij zijn persoonlijke bezittingen heeft. Verweerder stelt dat de inlichtingenplicht ook voor dak- en thuislozen geldt. Omdat eiser onvoldoende concreet heeft aangegeven waar hij feitelijk verblijft, kan volgens verweerder het recht op uitkering niet worden vastgesteld. 2.4. Als gevolg van de gefaseerde invoering van de WWB is een aantal artikelen uit de Abw vervallen na de inwerkingtreding van de desbetreffende artikelen uit de WWB. Omdat verweerder vòòr 1 januari 2005 geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van gefaseerde invoering, is artikel 65, eerste lid, Abw tot 1 januari 2005 van toepassing gebleven. Verweerder had derhalve aan dit artikel dienen te toetsen in plaats van aan artikel 17, eerste lid, WWB, welk artikel eerst is gaan gelden per 1 januari 2005. 2.5. Artikel 40, eerste lid, WWB regelt jegens welke gemeente een aanspraak op bijstand geldend kan worden gemaakt. Dit artikellid bevat tevens de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat de uitvoering van die wet ten aanzien van personen die niet beschikken over een adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie, geconcentreerd wordt bij een beperkt aantal bij die maatregel aan te wijzen gemeenten. Deze delegatiebepaling is ingevuld met het KB van 10 oktober 2003 (het Besluit WWB). Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Besluit WWB worden voor de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie aangewezen, de gemeenten opgenomen in de bijlage onder A van het Besluit specifieke uitkeringen maatschappelijke opvang, vrouwenopvang en verslavingsbeleid. In die bijlage is een opsomming gegeven van gemeenten door welke een uitkering voor maatschappelijke opvang wordt verstrekt en deze gemeenten zijn ook aangewezen om bijstand te verlenen aan adreslozen. In artikel 11, tweede lid, Besluit WWB is vastgelegd dat de bijstand wordt verleend door het college van de gemeente waar de adresloze zich op het moment van de aanvraag bevindt. Ingevolge artikel 40, tweede lid, WWB verbindt het college aan de verlening van bijstand aan een adresloze de verplichting dat hij aangifte doet van een door hen ter beschikking gesteld briefadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie. 2.6. De rechtbank stelt voorop dat van een persoon die een beroep doet op een uitkering op grond van de WWB verlangd kan worden, dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt die het voor de uitvoerder van die wet mogelijk maken te beoordelen of het beroep op die uitkering terecht wordt gedaan. Artikel 53a WWB geeft verweerder de bevoegdheid onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. 2.7. De wet biedt de groep adreslozen de mogelijkheid om het recht op bijstand te effectueren in een daartoe aangewezen gemeente waar de adresloze zich op het moment van de aanvraag bevindt, alwaar hij ingeschreven moet staan bij het GBA als adresloze en alwaar hij een briefadres moet hebben. De inschrijving bij het GBA dient ter voorkoming dat een uitkering genoten wordt in meerdere gemeenten. Ook kan via het ter beschikking gestelde briefadres een zekere controle plaatsvinden. Indien verweerder heeft vastgesteld dat de aanvrager behoort tot de categorie adreslozen, dient verweerder een onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de gegevens in beginsel te beperken, naast onderzoek naar de financiële gegevens, tot toetsing van de hierboven genoemde voorwaarden. Een onderzoek naar het feitelijk verblijf ligt, gezien het bovenstaande en de speciale positie van de adreslozen, niet in de rede. Dit is alleen anders indien verweerder gerede twijfel heeft of er nog langer sprake is van een adresloze en/of er aanwijzingen zijn dat er wel sprake is van een woonplaats (woonstede of werkelijk verblijf). 2.8. Verweerder heeft met de invoering van de WWB beleid ontwikkeld op welke wijze de rechtmatigheid van de bijstandsuitkeringen kan worden vastgesteld. Gekozen is voor een nieuwe aanpak die er kortheidshalve op neer komt dat voor wat betreft de controle op lopende uitkeringen thematische controles zullen worden uitgevoerd naast het hanteren van inkomstenverklaringen. Deze thematische controles vinden deels signaalgestuurd plaats, deels op grond van risicoprofielen. De rechtbank acht dit beleid op voorhand niet kennelijk onredelijk. 2.9. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat hij een onderzoek is opgestart naar aanleiding van het hoge aantal personen dat ingeschreven staat op en als briefadres heeft de [adres]. Eiser staat in verweerders gemeente ingeschreven met een briefadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, namelijk [adres]. Ten tijde van de aanvraag heeft verweerder vastgesteld dat eiser behoorde tot de categorie adreslozen en het was voor de vaststelling of voortzetting van het recht op bijstand van eiser tegenover verweerder voor wat betreft de verblijfplaats van eiser voldoende dat hij zich ten tijde van de aanvraag om bijstand in de gemeente Haarlem bevond en dat hij zich nadien, op verzoek van verweerder, telkens bij verweerder meldt. 2.10. In het kader van bovengenoemd onderzoek heeft verweerder aan eiser verzocht informatie te verstrekken over de plaatsen waar hij de afgelopen drie maanden overdag en 's-nachts in Haarlem heeft verbleven. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het verzoek van verweerder om informatie over het verblijf van eiser verder dan nodig is om te kunnen bepalen of verweerder op grond van artikel 11, tweede lid, Besluit WWB gehouden is bijstand aan eiser te verlenen. Voor zover verweerder aan een onvolledige beschrijving van een feitelijke verblijfplaats de consequentie verbindt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, zal verweerder daartoe slechts in uitzonderlijke situaties gerechtigd zijn. De namens verweerder ter zitting ingenomen stelling dat wanneer een adresloze geen volledige informatie verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaatsen het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, acht de rechtbank dan ook onjuist en doet onvoldoende recht aan de positie waarin een adresloze zich bevindt. De wetgever heeft, zoals af te leiden valt uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de regeling, immers voor ogen gehad dat voor personen die een zwervend bestaan leiden, het verstrekken van uitputtende informatie omtrent de verblijfplaats illusoir is. In afwijking van de hoofdregel wordt dan ook voor het bestaan van het recht op uitkering niet bepalend geacht in welke gemeente de adresloze verblijft, maar kan volstaan worden met de vaststelling dat de adresloze zich bevindt in de regio waarin een centrumgemeente is gevestigd. 2.11. In het onderhavige geval heeft eiser desgevraagd aangegeven op het [adres] te [verblijfplaats] te hebben geslapen. Hierna heeft er op dat adres een huisbezoek plaatsgevonden. In dit kader verklaarde de huiseigenaar dat hij eiser kende, dat eiser wel eens bij hem had geslapen, maar dat hij eiser geen kamer ter beschikking had gesteld. De rechtbank acht deze informatie niet in tegenspraak met hetgeen eiser heeft gesteld over zijn zwervend bestaan en kan uit deze informatie niet de conclusie trekken dat eiser niet meer zou behoren tot de categorie adreslozen. Nu ook anderszins niet is gesteld of gebleken dat er concrete aanwijzingen waren dat eiser niet langer adresloos was, bestond er derhalve voor verweerder na voormeld huisbezoek, geen redelijke grond eiser opnieuw uit te nodigen voor een gesprek over zijn woonsituatie. De omstandigheid dat eiser toen niet is verschenen, kan eiser dan ook niet worden tegengeworpen en betekent dan ook niet dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65 Abw (artikel 17 WWB). Het beroep is reeds om deze reden gegrond. 2.12. Het bovenstaande laat onverlet dat eiser gehouden is om aan verweerder informatie te verstrekken over zijn (eventuele) inkomsten. Echter, de rechtbank acht onvoldoende grond in geval van eiser, onder de geschetste omstandigheden, voor de directe beëindiging van de uitkering. Ook om deze reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Ook hier acht de rechtbank het van belang dat, gezien de positie waarin de groep adreslozen zich bevindt en gezien de zorgplicht die de gemeente heeft voor deze groep, dat het beëindigen van de uitkering omdat het recht niet zou kunnen worden vastgesteld, niet te snel moet worden aangenomen. De gevolgen voor deze kwetsbare groep personen zijn immers zeer ingrijpend. 2.13. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede wegens schending van artikel 11, eerste en tweede lid, van het Besluit WWB. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar van eiser van 6 januari 2005. In relatie tot het nieuw te nemen besluit van verweerder blijft eiser gehouden om zijn inkomstenverklaringen over oktober en november 2004 desgevraagd bij verweerder in te leveren. 2.14. Er bestaat voorts aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder. 3. Beslissing De rechtbank: 3.1. verklaart het beroep gegrond; 3.2. vernietigt het bestreden besluit van 14 april 2005; 3.3. veroordeelt het College van burgemeester en wethouders van Haarlem in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag de gemeente Haarlem aan hem dient te betalen; 3.4. gelast dat de gemeente Haarlem het door eiser betaalde griffierecht van € 37,-- aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. G.Guinau en A.C.M. Rutten, rechters, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2005. Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.