
Jurisprudentie
AU3882
Datum uitspraak2005-09-29
Datum gepubliceerd2005-10-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4724 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4724 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geschil over bovenwettelijke uitkering is geen publiekrechtelijke rechtshandeling.
Uitspraak
03/4724 WW
03/4725 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde in het geding 03/4724 WW, hierna: gedaagde 1, en
de Stichting Hoger Onderwijs Nederland, gedaagde in het geding 03/4725 WW, hierna: gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. M.M. Brink, advocaat te Haarlem, op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 augustus 2003, reg.nr. Awb 02 - 1796 en 1797, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagden is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde 2 de Raad bij brief van 1 maart 2005 medegedeeld dat hij als partij aan het geding 03/4724 WW zal deelnemen.
Gedaagde 2 heeft vervolgens bij brief van 12 april 2005 nog een reactie in het geding 03/4725 WW ingezonden.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 augustus 2005, waar appellant - met voorafgaand bericht - en gedaagden niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was vanaf 1 december 1981 op basis van een arbeidsovereenkomst als docent werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) de Stichting Hoger Onderwijs Nederland.
1.3. Bij beschikking van 8 november 2001 heeft de kantonrechter op verzoek van gedaagde 2 de arbeidsovereenkomst met appellant per 1 december 2001 ontbonden.
1.4. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft gedaagde 1 bij besluit van 28 februari 2002 aan appellant met ingang van 3 december 2001 een uitkering ingevolge die wet toegekend. Daarbij heeft gedaagde 1 tevens medegedeeld dat op deze uitkering bij wijze van maatregel een korting wordt toegepast van 35% gedurende 26 weken, omdat de werkloosheid van appellant als gedeeltelijk verwijtbaar wordt aangemerkt.
1.5. Op het verzoek van appellant hem een bovenwettelijke uitkering toe te kennen heeft gedaagde 2 bij brief van 28 februari 2002 medegedeeld dat deze uitkering met ingang van 3 december 2001 wordt toegekend en dat daarbij eveneens een maatregel tot korting met 35% gedurende 26 weken wordt opgelegd omdat de werkloosheid als gedeeltelijk verwijtbaar wordt aangemerkt.
1.6. Het bezwaar tegen het besluit van gedaagde 1 van 28 februari 2002, voorzover betrekking hebbend op de toegepaste korting op de WW-uitkering, heeft gedaagde 1 bij het bestreden besluit van 21 oktober 2002 ongegrond verklaard. Gedaagde 1 stelt zich blijkens dat besluit op het standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, maar dat het ontslag hem niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat de maatregel terecht is opgelegd.
1.7. Bij beslissing van eveneens 21 oktober 2002 heeft gedaagde 2 het bezwaar tegen zijn beslissing van 28 februari 2002, voorzover deze betrekking heeft op de korting op de bovenwettelijke uitkering, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 21 oktober 2002 inzake de WW-uitkering en het beroep tegen de beslissing van 21 oktober 2002 inzake de bovenwettelijke uitkering ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
Met betrekking tot de WW-uitkering.
3.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is onder meer bepaald dat, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval wordt de uitkering gedeeltelijk geweigerd over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
3.2. In geding is de vraag of gedaagde 1 op goede gronden heeft aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Die vraag beantwoordt de Raad, evenals de rechtbank, bevestigend.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt overeen met zijn stellingen in eerste aanleg. Die stellingen zijn door de rechtbank terecht verworpen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank daartoe heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne.
De Raad voegt hieraan nog toe dat gedaagde 1 de door appellant overgelegde beschikking van de kantonrechter en de in die procedure ingebrachte stukken bij zijn besluitvorming mocht betrekken, nu de kantonrechter uitvoerig op de wederzijdse grieven van de werkgever en appellant is ingegaan en gedaagde terzake in het bestreden besluit zelfstandig een oordeel heeft gevormd.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep, voorzover dat is gericht tegen de toegepaste maatregel met betrekking tot de WW-uitkering niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot de bovenwettelijke uitkering.
4.1. In het op de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHOWO) gebaseerde Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen (Stb. 1999, 528; hierna: Decentralisatiebesluit) zijn regels vastgesteld ter verdere vermindering van overheidsregels van rechtspositionele aard op het terrein van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
In artikel 2, eerste lid, van het Decentralisatiebesluit is bepaald dat de bepalingen van dat besluit regels zijn voor onderzoeksinstellingen en voor openbare universiteiten en hogescholen, alsmede voorwaarden voor bekostiging van bijzondere universiteiten en hogescholen. In artikel 1.10 van de WHOWO is een soortgelijke bepaling opgenomen ten aanzien van onder meer hoofdstuk 4 van die wet, welk hoofdstuk bepalingen geeft omtrent het personeel.
In artikel 4 van het Decentralisatiebesluit zijn criteria gegeven voor de vaststelling van regels voor uitkeringen wegens werkloosheid.
Op basis van het Decentralisatiebesluit is de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Hoger Beroepsonderwijs (hierna: BWRHBO) tot stand gebracht door de HBO-raad, de Vereniging van hogescholen en de werknemersorganisaties.
4.2. De Raad gaat ervan uit dat gedaagde 2 heeft besloten de BWRHBO toe te passen op het personeel van de Stichting Hoger Onderwijs Nederland dat recht heeft op een uitkering ingevolge de WW. Deze Stichting is een bijzondere school. Gezien de hiervoor weergegeven wettelijke bepalingen is ter zake van de vaststelling van regels voor uitkeringen wegens werkloosheid geen regelgevende bevoegdheid toegekend aan bijzondere hogescholen, maar moet de toepassing door gedaagde 2 van de BWRHBO worden gezien als het voldoen aan een bekostigingsvoorwaarde. Dit betekent dat de beslissing over aanspraken van appellant ingevolge de BWRHBO niet berust op een publiekrechtelijke, maar op een privaatrechtelijke grondslag.
4.3. Zoals ook door gedaagde 2 in zijn brief van 12 april 2005 is erkend, ontbeert derhalve de beslissing van 28 februari 2002 waarbij appellant een bovenwettelijke uitkering is toegekend waarop een korting is toegepast, een publiekrechtelijke grondslag, zodat die beslissing geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt en geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Datzelfde geldt ook voor de beslissing van 21 oktober 2002 waarbij die eerdere beslissing is gehandhaafd.
4.4. Met het oog op artikel 8:71 van de Awb constateert de Raad dat terzake van het geschil tussen appellant en gedaagde 2 over het toepassen van de korting op de boven-wettelijke uitkering uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
De rechtbank had zich dan ook onbevoegd moeten verklaren met betrekking tot het door appellant tegen de beslissing van 21 oktober 2002 van gedaagde 2 ingestelde beroep. De aangevallen uitspraak komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de Raad termen aanwezig gedaagde 2 te veroordelen in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de korting op de WW-uitkering;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op het beroep ter zake van de beslissing tot korting van de bovenwettelijke uitkering, en verklaart de rechtbank in zoverre onbevoegd;
Veroordeelt gedaagde 2 in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat gedaagde 2 het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J.E. Meijer.