Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3887

Datum uitspraak2005-11-22
Datum gepubliceerd2005-11-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00883/05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Moord in Terra College. 1. Toepassing meerderjarigenstrafrecht. 2. Gedragsdeskundig advies. Ad 1. Het hof heeft bij de beoordeling van de vraag of het meerderjarigenstrafrecht zou moeten worden toegepast verdachtes persoonlijkheid laten meewegen door te wijzen op de door de gedragsdeskundigen vastgestelde zwakbegaafdheid, de daarmee samenhangende gestagneerde persoonlijkheidsontwikkeling en de agressieproblematiek, en in verband daarmee op de o.g.v. die persoonlijkheidsproblematiek door de deskundigen geschatte behandelingsduur. Die op de gegevens omtrent de persoonlijkheid van verdachte gebaseerde schatting is voor het hof tegen de achtergrond van de mogelijkheden die het bestaande sanctiestelsel biedt om de veroordeelde binnen het kader van een strafrechtelijke sanctie de bij die problematiek passende en noodzakelijk geachte behandeling te laten ondergaan, mede bepalend geweest om het meerderjarigenstrafrecht toe te passen. ’s Hofs overwegingen zijn niet onbegrijpelijk. Voorzover in cassatie wordt geklaagd dat ’s hofs strafmotivering onbegrijpelijk is nu de gedragsdeskundigen die over verdachte hebben gerapporteerd allen van oordeel zijn dat het strafrecht voor jeugdigen zou moeten worden toegepast, kan die klacht niet tot cassatie leiden, nu het hof niet was gebonden aan die adviezen. Ad 2. Het hof behoefde het aangevoerde (alle deskundigen stellen dat een PIJ-maatregel aangewezen is en dat toepassing van het meerderjarigenstrafrecht contra geïndiceerd is; de deskundigen is niet gevraagd zich uit te laten over de oplegging van TBS; de psychiater i.c. is een kinderpyschiater en dus niet toegerust op het geven van TBS-adviezen) niet op te vatten als verweer, daartoe strekkende dat niet beschikbaar was een schriftelijk advies ex art. 37a.3 jo. 37.2 Sr dat aan daaraan te stellen eisen voldeed, waarop het hof gemotiveerd diende te beslissen. Een stelling als hiervoor bedoeld kan niet voor het eerst in cassatie worden betrokken. Overigens verdient opmerking dat ter terechtzitting in appèl de desbetreffende deskundigen mede over de oplegging van TBS en de daaraan verbonden nadelen zijn gehoord. Voorzover het middel ertoe strekt dat een kinder- en jeugdpsychiater geen advies ex art. 37.2 Sr kan uitbrengen, miskent het dat een kinder- en jeugdpsychiater een psychiater is ex art. 90septies Sr en uit dien hoofde een dergelijk advies, dat mede betrekking kan hebben op de wenselijkheid van de oplegging van een maatregel uit het sanctierecht voor meerderjarigen, kan uitbrengen. De omstandigheid dat de TBS een maatregel uit het sanctierecht voor volwassenen is maakt dit niet anders.


Conclusie anoniem

Nr. 00883/05 Mr Machielse Zitting 4 oktober 2005 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 23 december 2004 ter zake van 1. "moord" en 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. 2. Mr. M. van Stratum, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. A. Moszkowicz, eveneens advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. 3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof zijn beslissing om op grond van art. 77b Sr ten aanzien van verdachte het meerderjarigenstrafrecht toe te passen op onbegrijpelijk wijze heeft gemotiveerd. 3.2 Het Hof heeft de strafoplegging blijkens het bestreden arrest aldus gemotiveerd: De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de terbeschikkingstelling van de verdachte wordt gelast en wordt bevolen dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft op 13 januari 2004 [het slachtoffer], docent/teamleider van zijn school (het toenmalige Terra College te Den Haag), met een vuurwapen vermoord. De verdachte heeft [het slachtoffer] hiermee het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Dit zeer ernstige feit heeft zich afgespeeld tijdens de pauze in de kantine van de school - een publieke ruimte - alwaar op dat tijdstip meerdere leerlingen en in ieder geval één andere docent aanwezig waren, die getuige zijn geweest van de moord op [het slachtoffer]. Te verwachten valt dat deze (merendeels jonge) getuigen nog geruime tijd de nadelige psychische gevolgen daarvan zullen ondervinden. Met gaat hier om een feit van uitzonderlijke ernst, dat zich in deze vorm nog niet eerder in Nederland heeft voorgedaan. Het feit heeft de rechtsorde in hoge mate geschokt. Ook heeft het in de samenleving geleid tot heftige reacties omtrent de veiligheid op scholen. Docenten worden in hun werkzaamheden steeds vaker geconfronteerd met agressie, waardoor zij hun beroep niet in alle vrijheid en veiligheid kunnen uitoefenen. Maar bovenal geldt dat door dit feit immens en onherstelbaar leed is toegebracht aan de nabestaanden van [het slachtoffer], zoals ook blijkt uit de zich in het dossier bevindende brieven van zijn moeder, zijn echtgenote en zijn kinderen. Het hof acht aannemelijk geworden dat de aanleiding voor deze daad is geweest dat de verdachte van mening was dat hij ten onrechte door [het slachtoffer] en andere docenten gedurende enige weken werd aangesproken op zijn gedrag op school. Voorts was hij in de veronderstelling dat hij de volgende dag zou worden geschorst van school en dat zijn moeder, die door de schoolleiding was uitgenodigd voor een gesprek, dan bekend zou worden met zijn problemen op school. De verdachte voelde zich door [het slachtoffer] als personificatie van de schoolleiding die hem wilde schorsen, zodanig gekrenkt dat hij tot zijn daad is gekomen. Voorts heeft de verdachte een vuurwapen met daarbij behorende munitie voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de samenleving en kan leiden tot een feit als vermeld in het onder 1 bewezenverklaarde. De verdachte is, blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 21 september 2004, niet eerder voor het plegen van geweldsmisdrijven veroordeeld. Het hof heeft kennis genomen van: - het rapport raadsonderzoek strafzaken d.d. 16 januari 2004 van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Den Haag, opgemaakt en ondertekend door A. Hoekstra, raadsonderzoeker, en A. Westdijk, teamleider; - het briefrapport van de Forensisch Psychiatrische Dienst Den Haag d.d. 19 januari 2004, opgemaakt en ondertekend door J.J.F.M. de Man, zenuwarts, waarin ten aanzien van de voorlichting Pro Justitia wordt geadviseerd dat gezamenlijke onderzoeken door onafhankelijke deskundigen, geaccrediteerd bij de Forensisch Psychiatrische Dienst, een raadsonderzoeker en groepobservatie en onderwijsrapportage in een justitiële jeugdinrichting zijn geïndiceerd. - de verslagen van het triple onderzoek als boven omschreven, waarbij het psychiatrisch onderzoek is verricht door dr. J. Vreugdenhil, psychiater, het psychologisch onderzoek is verricht door prof.dr. R.A.R. Bullens, psycholoog, de milieurapportage door de Raad voor de Kinderbescherming en de groepsobservatie en onderwijsrapportage is gedaan door Forensisch Centrum Teylingereind. - het observatieverslag van Forensisch Centrum Teylingereind d.d. 8 december 2004, opgemaakt en ondertekend door L. Dijkman, hoofd pedagogisch beleid en GZ-psycholoog. Het rapport d.d. 30 maart 2004, opgemaakt en ondertekend door dr. J. Vreugdenhil, kinder- en jeugdpsychiater, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in: Betrokkene is niet lijdende aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Wel kan worden gesproken van een enigszins gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens op cognitief en sociaal-emotioneel gebied. Betrokkene functioneert cognitief op zwakbegaafd niveau. Door de protectieve factoren (knap, goed verzorgd uiterlijk en beleefde presentatie) en met hulp van veel externe steun en structuur is betrokkene in staat om op een redelijk leeftijdsadequaat sociaal-emotioneel niveau te functioneren. Zodra echter de draaglast (wegvallen van steunfiguren, middelengebruik) de draagkracht overschrijdt, valt hij terug naar een lager ontwikkelingsniveau waarbij hij meer dan gemiddeld egocentrisch, achterdochtig, krenkbaar tot zelfs (dreigend) agressief wordt en die agressie niet goed kan afremmen. Ten tijde van het tenlastegelegde was betrokkene lijdende aan genoemde gebrekkige ontwikkeling. Door de combinatie van de gevangenneming van vader, toenemend middelengebruik, wegvallen van de structuur thuis en uiteindelijk ook het wegvallen van de vertrouwde mentrix en de dreiging van schorsing met de angst om zelf zijn familie te schande te maken, is betrokkene agressief ontremd. Doordat de draaglast te hoog werd en betrokkene onder die omstandigheden in toenemende mate egocentrisch, achterdochtig, krenkbaar en agressief is geworden, heeft hij zich onvoldoende rekenschap kunnen geven van zijn eigen aandeel in de opbouw van de conflictsituatie met de schoolleiding. Deze conflictsituatie leidde bovendien, zeker voor hem (gezien zijn trage informatieverwerking), in hoog tempo tot de dreiging van definitieve schorsing. Zijn toch al niet optimale probleemoplossende vermogens schoten in deze voor hem existentieel bedreigende situatie (toekomst weg en zichzelf en zijn familie te schande maken) ernstig tekort en hij kon alleen nog maar bedenken om [het slachtoffer] (tijdelijk) uit te schakelen en ervoor te zorgen dat [het slachtoffer] 'nooit meer zoiets met leerlingen zou doen.' Ook nu kan hij - nog steeds - geen alternatieve oplossing bedenken. Hij kan zich (met hulp) enigszins verplaatsen in de familie van het slachtoffer, maar is voornamelijk bezig met het feit dat hij nu door anderen 'onterecht' voor crimineel wordt aangezien. Concluderend dient betrokkene voor het tenlastegelegde als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te worden beschouwd. Gevaar voor gewelddadige criminele recidive zal ontstaan als betrokkene, gelet op de omstandigheden (verhoogde draaglast) onvoldoende steun en structuur aangeboden krijgt. Gebruik van middelen kan daarbij een ontremmende werking hebben. Betrokkene kan dan zijn agressie niet of nauwelijks inhouden, heeft geen zicht op zijn eigen aandeel in conflictsituaties en kan niet bedenken hoe hij anders zou kunnen handelen. Gezien de enigszins gebrekkige cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling dient betrokkene als iets jonger dan de kalenderleeftijd te worden beschouwd. Verder valt, gezien het feit dat betrokkene contact legt, om hulp kan vragen en nieuwsgierig en zelfs deels leergierig is, te verwachten dat betrokkene zich door behandeling in een instelling voor adolescenten verder zal kunnen ontwikkelen en minder kans loopt om te 'verharden' dan in een instelling voor volwassenen. Het rapport d.d. 1 april 2004, opgemaakt en ondertekend door prof.dr. R. Bullens, psycholoog, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in: Betrokkene lijdt niet aan een ziekelijke stoornis. Wel is sprake van een gebrekkige ontwikkeling, in casu zwakbegaafdheid. [verdachte] lijkt makkelijk te kunnen worden overschat. Op het moment dat zijn krenkbaarheid en andere psychosociale factoren nadrukkelijker op de voorgrond treden, blijken de compensatorische functies vanuit zijn betere sociale intelligentie in onvoldoende mate toereikend te zijn. Ten tijde van het hem tenlastegelegde was sprake van genoemde gebrekkige ontwikkeling. Alcohol en middelengebruik gedurende zeker het afgelopen laatste half jaar kan hebben bijgedragen aan een verdere verslechtering van het sociaal-emotionele ontwikkelingsbeeld van [verdachte]. De gebrekkige ontwikkeling heeft zeker een rol gespeeld bij de gedragskeuzes die [verdachte] ten tijde van het hem tenlastegelegde heeft gemaakt. Daarnaast hebben zijn verhoogde krenkbaarheid in combinatie met enkele belangrijke psychosociale factoren (zoals vaders detentie) de hem - naar het lijkt - tot dan toe ten dienste staande compenserende mogelijkheden doen verbleken, waardoor [verdachte] zich zodanig bedreigd voelde in zijn toekomstperspectief, dat hem naar zijn mening niets anders overbleef dan (buitenproportioneel) voor eigenrichting te kiezen. Dit zegt iets over de wijze waarop [verdachte], vanuit zijn krenkbaarheid, meende hem (vermeend) aangedaan leed recht te moeten c.q. kunnen zetten. [Verdachte] kan als 'enigszins verminderd toerekeningsvatbaar' worden aangemerkt. Van groot belang is dat [verdachte] een geïndividualiseerde aanpak - op maat - krijgt. - Het rapport d.d. 4 april 2004, opgemaakt en ondertekend door prof.dr. J.J. Baneke, klinisch & forensisch psycholoog, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in: Bij [verdachte] is sprake van een gestagneerde emotionele en cognitieve ontwikkeling, waardoor hij op (bijna) zwakbegaafd intellectueel niveau presteert, relatief snel krenkbaar is in stressvolle situaties en dan over onvoldoende zelfcontrole beschikt, gedragsproblemen heeft en toenemend afhankelijk wordt van middelen (alcohol en cannabis). De zwakke identiteit en insufficiëntie-gevoelens worden soms overdekt door narcistische trekken. Mogelijk is sprake van een onderliggende depressie en van een zich ontwikkelende persoonlijkheidsstoornis. Geadviseerd wordt [verdachte] als licht tot verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. [Verdachte] moet zeker anders leren omgaan met stress en frustraties. Zonder behandeling is de kans groot dat de gedragsproblemen en middelenafhankelijkheid toenemen, en dat zich een persoonlijkheidsstoornis ontwikkelt, waardoor de kans op recidive nog vergroot wordt. Hij heeft een duidelijke structurerende en stimulerende opvoedings- en opleidingssituatie nodig om zich in emotioneel, sociaal en cognitief opzicht verder te ontwikkelen. - Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, Vestiging Den Haag, d.d. 1 april 2004, ondertekend door M. Vogels, raadsonderzoeker en F. Tas, teamleider, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in: De ouders van [verdachte] lijken moeite te hebben moeilijkheden en negatieve gebeurtenissen in het leven van [verdachte] onder ogen te zien. De ouders benadrukken, vanuit hun onbegrip over het delict, de slachtofferrol van [verdachte] en leggen de oorzaak van het delict grotendeels buiten zijn en hun eigen verantwoordelijkheid. Buiten gestructureerde situaties met persoonlijke aandacht vertoont [verdachte] gedragsproblemen. Hij reageert verbaal-agressief wanneer hij aangesproken wordt op zijn gedrag. Voor [verdachte] is zijn positie in de groep belangrijk. Wanneer hij publiekelijk aangesproken wordt op zijn gedrag, ervaart hij dit als een afgang, waardoor hij niet openstaat voor feedback. Doordat er nauwelijks contact was tussen moeder en school is het voor [verdachte] mogelijk geweest een ander leven te leiden in de thuissituatie dan op school. De volgende factoren lijken een rol te spelen bij het delict en de recente gebeurtenissen op school; de spanning bij [verdachte] omtrent zijn mogelijke schorsing op school en het inschakelen van zijn moeder hierbij, de spanning om de detentie van vader, het wegvallen van de structuur in [verdachte]s klas in verband met zwangerschapsverlof van zijn mentor en het drank- en drugsgebruik van [verdachte]. Tot zover de zakelijke weergave van belangrijke onderdelen uit de schriftelijke rapportages. De vraag die in deze zaak uitgebreide behandeling heeft gekregen, is of op de verdachte het jeugd- of het volwassenenstrafrecht dient te worden toegepast. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft Dr. J. Vreugdenhil verklaard niet te kunnen inschatten of behandeling voor de duur van zes jaren voldoende zal zijn. Op verzoek van het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2004 heeft prof.dr. R.A.R. Bullens een nader onderzoek gedaan teneinde de vraag naar behandeling voor het (eventuele) geval dat het volwassenenstrafrecht zou worden toegepast te beantwoorden. In zijn rapport d.d. 28 november 2004 heeft hij geconcludeerd dat er op psychologische gronden (onderstreping: deskundige) nadrukkelijk indicaties bestaan voor berechting van [verdachte] krachtens het jeugdstrafrecht en dat - mutatis mutandis -berechting via het meerderjarigenstrafrecht eerder contra-geïndiceerd is. Indien het hof evenwel zou besluiten tot berechting krachtens het meerderjarigenstrafrecht, zou hij - wederom op psychologische gronden - dringend willen adviseren om de geïndiceerde behandeling te laten plaatsvinden binnen een setting, geschikt voor zwakbegaafde jongeren die in de persoonlijkheidsontwikkeling zijn gestagneerd c.q. scheefgegroeid. Men heeft in een dergelijke setting de expertise om met problematische jongeren-in-ontwikkeling om te gaan en [verdachte] kan - temidden van leeftijdgenoten - tevens op zijn niveau van ontwikkeling worden aangesproken. Prof. Bullens heeft ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - onder meer verklaard: [Verdachte] is een jongen die nog in ontwikkeling is. Hij functioneert op het niveau van een 12- tot 14-jarige. Bij volwassenen ligt de stoornis reeds vast. Van [verdachte] kun je gelet op zijn leeftijd niet zeggen dat hij een persoonlijkheidsstoornis heeft. Daarnaast is de kans op verharding groter in een volwassenensetting. In een TBS kliniek is men eraan gewend met volwassenen te werken. Na behandeling van [verdachte] in een inrichting voor jeugdigen zou, indien de volledige behandelingsduur zou zijn benut, naar alle waarschijnlijkheid, nazorg gelet op het milieu waarin hij weer terugkomt, nodig zijn. De kans is aanwezig dat hij naar een begeleid wonen traject kan gaan. Dit zou dan moeten gebeuren op basis van vrijwilligheid. Indien het meerderjarigenstrafrecht zou worden toegepast, acht ik Hoeve Boschoord geschikt, omdat daar ook (zwakbegaafde) jongeren worden behandeld en het risico dat [verdachte] zal verharden daar kleiner zal zijn. Er wordt daar gewerkt met een behandelmethodiek die kan worden toegesneden op de situatie van [verdachte] en behandeling in kleinere groepen is er mogelijk. Het blijft evenwel een inrichting voor volwassenen. Prof. Baneke heeft ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - onder meer verklaard: Ik ben van oordeel dat [verdachte] een gevarieerd intelligentieniveau heeft. Ik acht een PIJ-maatregel gegeven de situatie in deze zaak de minst slechte oplossing. Het pedagogisch klimaat is in een TBS-inrichting niet goed voor een persoon als [verdachte]. Ik denk dat hij een behandelingsduur van vijf jaar behoeft. [Verdachte] moet beschermd worden tegen negatieve invloeden van zijn familie. [Verdachte] dient in het begin extra gemotiveerd te worden, zodat hij naar zichzelf leert kijken en kan besluiten tot vrijwillige nabehandeling. Dr. Vreugdenhil heeft ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - onder meer verklaard: Ik kan mij vinden in de visie van Baneke dat [verdachte] disharmonisch intelligent is. Hij heeft heel veel hulp nodig. Ik acht [verdachte] klinisch zwakbegaafd, op bepaalde gebieden functioneert hij daarentegen ook wel heel goed. Het hof overweegt het volgende: Het hof neemt over en maakt tot de zijne de conclusie van de deskundigen met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte in zoverre zij de verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar achten. De verdachte was ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten 16 jaar oud. In beginsel wordt ten aanzien van 16-jarige daders het jeugdstrafrecht toegepast. Artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht voorziet echter in de mogelijkheid om ten aanzien van jeugdigen het sanctierecht voor volwassenen toe te passen, mits aan tenminste één van de daar genoemde criteria is voldaan. Het hof acht in deze zaak met deze verdachte het jeugdstrafrecht niet toereikend en zal aan artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht toepassing geven en de artikelen 77g tot en met 77gg van dat wetboek buiten toepassing laten. Gronden daartoe vindt het hof in: - de ernst van met name het onder 1 bewezenverklaarde feit - het vermoorden van een docent van een school - ; - de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd - midden op de dag in een door leerlingen en docenten bezochte kantine van die school, in een tijd waarin docenten in hun werk steeds vaker worden geconfronteerd met agressie -; - de persoonlijkheid van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit de omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte rapporten. Bij laatstgenoemd punt heeft het hof laten meewegen dat uit de toelichting van de betreffende deskundigen en uit de problematiek die door hen in de rapportages geschetst wordt - een thans 17-jarige zwakbegaafde jongen in ontwikkeling die functioneert op 12- tot 14-jarig niveau, met agressieproblematiek - onvoldoende aannemelijk is geworden dat de maximale behandelingsduur van zes jaren in het kader van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen zeker toereikend zal zijn. Na zes jaren is geen verlenging mogelijk indien de verdachte nog niet succesvol behandeld zou zijn; evenmin is - bij de huidige wetgeving - dan omzetting van een PIJ-maatregel in een TBS-maatregel mogelijk. De volgens de deskundigen (naar alle waarschijnlijkheid) nodige nazorg zou dan moeten plaatsvinden op basis van vrijwilligheid en kan derhalve als gevolg van de beperkte duur van de PIJ-maatregel niet gegarandeerd worden, hetgeen het hof een onaanvaardbaar risico acht. In het kader van een terbeschikkingstelling kan een dergelijke garantie wel worden verkregen, gelet op onder meer het bepaalde in artikel 38g van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten gezien de ernst van met name het onder 1 bewezenverklaarde dienen te worden bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur. Het hot heeft bij de hoogte van de gevangenisstraf rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van de verdachte en het feit dat de verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd. Ook wordt rekening gehouden met de maatregel die, zoals hierna zal worden overwogen, aan de verdachte zal worden opgelegd. De aard en ernst van met name het onder 1 bewezenverklaarde feit, de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen eisen het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling van de verdachte, met bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. De maatregel wordt gegrond op een door de verdachte begaan misdrijf (moord), dat behoort tot één der misdrijven genoemd in artikel 37a, eerste lid, ander 1, van het Wetboek van Strafrecht. Nu voldaan is aan de wettelijke voorwaarden zal het hof de terbeschikkingstelling gelasten en bevelen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Het hof adviseert, gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte en de noodzaak van behandeling, en mede gelet op artikel 42, eerste lid, van de Penitentiaire Maatregel, om niet later dan nadat de verdachte een derde deel van de hem opgelegde gevangenisstraf heeft uitgezeten, de tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling een aanvang te doen nemen. Het hof leidt uit de toelichting van de deskundigen ter terechtzitting af dat hun voorkeur voor behandeling in het kader van een zogenaamde PIJ-maatregel vooral werd ingegeven door twee factoren: - in een inrichting voor jeugdigen bevindt de verdachte zich, anders dan in een TBS-instelling, niet tussen volwassen delinquenten, zodat in een inrichting voor jeugdigen de kans op verharding bij de verdachte minder groot is; - de behandelaars in een inrichting voor jeugdigen zijn meer dan hun collega's in een TBS-inrichting gespecialiseerd in het behandelen van jeugdigen. Het hof is van oordeel dat aan beide aspecten in voldoende mate tegemoet gekomen wordt, wanneer na te melden advies omtrent tenuitvoerlegging van de TBS-maatregel in Hoeve Boschoord dan wel een daarmee vergelijkbare instelling wordt opgevolgd. Het hof adviseert dringend de maatregel van terbeschikkingstelling ten uitvoer te leggen in Hoeve Boschoord te Vledder (Drenthe), dan wel een andere inrichting die de capaciteiten heeft om jongeren in ontwikkeling te behandelen. Hoeve Boschoord heeft expertise met (zwakbegaafde) jongeren als de verdachte en in deze inrichting verblijven ook meerdere jongeren. Het zou overigens de voorkeur van het hof hebben indien ook de terbeschikkingstelling - althans het eerste deel daarvan - in een daarvoor geëigende jeugdinrichting ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Dit lijkt met de bestaande regelgeving echter niet mogelijk. Het hof merkt ten overvloede op dat een ter beschikking gestelde tegen een van het hierboven genoemde advies afwijkende plaatsing door de selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inrichtingen, afdeling Individuele TBS zaken, van het Ministerie van Justitie, beroep kan instellen bij de sectie TBS van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming conform artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden." 3.3 Bij berechting van een verdachte die ten tijde van het begaan van het feit zestien of zeventien jaar oud was zal, indien de rechter toepassing van het meerderjarigenstrafrecht aangewezen acht, uit het vonnis of arrest nadrukkelijk moeten blijken dat de rechter daartoe aanleiding heeft gezien omdat naar zijn oordeel aan tenminste één van de thans in art. 77b Sr - alternatief - opgenomen criteria is voldaan.(1) Die criteria zijn: de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. 3.4 Uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen volgt dat het Hof heeft geoordeeld dat in casu aan alle drie van de in art. 77b Sr neergelegde criteria is voldaan. Het Hof heeft immers overwogen dat het toepassing van het meerderjarigenstrafrecht geïndiceerd acht vanwege de ernst van met name het onder 1 bewezenverklaarde feit (de moord op een docent van het Haagse Terra-college), de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd (omstreeks lunchtijd in de kantine van dat college, in een tijd waarin docenten in hun werk steeds vaker worden geconfronteerd met agressie) en de persoonlijkheid van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit de omtrent de persoon van verdachte uitgebrachte rapporten. 3.5 In het middel wordt aangevoerd dat de overwegingen van het Hof omtrent de toepassing van het sanctierecht voor volwassenen onbegrijpelijk zijn voor wat betreft de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Uit de motivering van het Hof zou namelijk volgen dat het de beslissing om het meerderjarigenstrafrecht toe te passen niet zozeer heeft gegrond op de persoonlijkheid van verdachte doch veleer op de omstandigheid dat het Hof het sanctierecht voor jeugdigen niet toereikend heeft geacht. 3.6 Uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen volgt dat het Hof voor wat betreft de persoonlijkheid van verdachte onder meer heeft laten meewegen dat uit de toelichting van de (ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde) deskundigen en uit de problematiek die door hen in de rapportages wordt geschetst - een ten tijde van het vonnis in hoger beroep 17-jarige zwakbegaafde jongen in ontwikkeling die functioneert op 12- tot 14-jarig niveau, met agressieproblematiek - onvoldoende aannemelijk is geworden dat de maximale behandelduur van zes jaren in het kader van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (de zogenaamde PIJ-maatregel) als bedoeld in art. 77t, tweede lid, Sr in samenhang met art. 77s, derde lid, Sr toereikend zal zijn voor de behandeling van verdachte. 3.7 Uit het voormelde volgt dat het Hof wel degelijk rekening heeft gehouden met de persoonlijkheid van verdachte bij de keuze voor toepassing van het volwassenenstrafrecht. De aard en ernst van de bij verdachte aanwezige persoonlijkheidsproblematiek hebben het Hof immers gebracht tot het oordeel dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) als bedoeld in art. 37a Sr de voorkeur verdient boven oplegging van een PIJ-maatregel, gelet op de aan laatstgenoemde maatregel verbonden maximumduur van zes jaar. De steller van het middel wijst er terecht op dat alle drie deskundigen hebben aangegeven dat aan verdachte op grond van diens jeugdige leeftijd bij voorkeur een PIJ-maatregel dient te worden opgelegd omdat - kort gezegd - bestaande TBS-inrichtingen klinieken voor volwassenen zijn en dus niet speciaal zijn ingericht op de behandeling van minderjarigen. Blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft ook het Hof onderkend dat een TBS-kliniek niet als de optimale behandelsetting voor verdachte kan worden aangemerkt. Het heeft echter volgens diezelfde overwegingen meer gewicht toegekend aan de omstandigheid dat: - dr. J. Vreugdenhil op de terechtzitting in eerste aanleg heeft aangegeven niet te kunnen inschatten of behandeling voor de duur van zes jaren voldoende zal zijn; - prof. dr. R.A.R. Bullens ter terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2004 onder meer heeft aangegeven dat na behandeling van verdachte in een inrichting voor jeugdigen, indien de volledige behandelingsduur zou zijn benut, naar alle waarschijnlijkheid - gelet op het milieu waarin hij terugkeert - nazorg nodig zal zijn; en - prof. Baneke op dezelfde zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij verwacht dat verdachte een behandelduur van vijf jaar behoeft en (vrijwillige) nazorg geïndiceerd zou zijn. 3.8 Uit voornoemde verklaringen heeft het Hof kennelijk afgeleid - en ook mogen afleiden - dat alle drie de deskundigen van mening zijn dat het zeer wel mogelijk is dat de maximale duur van de PIJ-maatregel onvoldoende is voor een succesvolle behandeling van verdachtes persoonlijkheidsproblematiek. Het Hof heeft derhalve een afweging moeten maken tussen enerzijds de omstandigheid dat verdachte, gelet op zijn jeugdige leeftijd, het best op zijn plaats zou zijn in een inrichting die specifiek is ingericht op de behandeling van minderjarigen en anderzijds het feit dat gelet op de aard en ernst van verdachtes psychische problemen een zeer langdurige behandeling mogelijk moet zijn. Dat het Hof er vervolgens voor heeft gekozen om die verdere behandeling niet af te laten hangen van de vrijwillige medewerking van verdachte, maar reeds bij voorbaat heeft geopteerd voor een maatregel die meer waarborgen biedt voor een verblijf in een inrichting dat niet louter door tijdsverloop dient te worden beëindigd en voor een eventuele nazorg met een meer dwingend karakter, lijkt mij geen onbegrijpelijke keuze. Hierbij moet worden vermeld dat het Hof blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen het dringende advies heeft afgegeven om de maatregel ten uitvoer te leggen in een inrichting die de capaciteiten heeft om (zwakbegaafde) jongeren in ontwikkeling te behandelen en dat het verdachte erop heeft gewezen dat hij tegen een van voornoemd advies afwijkende plaatsing beroep kan instellen op grond van art. 69 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. 3.9 Overigens is, zoals hiervoor onder 3.4 reeds aan de orde is geweest, de persoonlijkheid van de dader slechts één van de drie omstandigheden waarop het Hof zijn oordeel tot toepassing van het meerderjarigenstrafrecht heeft gebaseerd. Zelfs indien er voor wat betreft dit onderdeel van de motivering sprake zou zijn van motiveringsgebrek - waarvan naar mijn mening dus geen sprake is - zouden de overige door het Hof bij zijn oordeel betrokken factoren, te weten de ernst van het begane feit en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, de beslissing tot toepassing van het meerderjarigenstrafrecht zelfstandig kunnen dragen. Onder 3.3 is in dat kader immers reeds opgemerkt dat het zich in art. 77b Sr niet om cumulatieve maar om alternatieve criteria handelt, zodat de rechter reeds tot toepassing van het sanctierecht voor volwassenen kan besluiten indien hij één van de aldaar genoemde drie criteria aanwezig acht.(2) 3.10 Het middel faalt. 4.1 In het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof de oplegging van de terbeschikkingstelling mede heeft gebaseerd op een advies van een kinderpsychiater die geen onderzoek heeft verricht naar de vraag of deze maatregel ten aanzien van verdachte überhaupt geïndiceerd is. 4.2 Blijkens zijn pleitnota heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 december 2004 onder meer het volgende aangevoerd: "Alle deskundigen, zonder één uitzondering, dus én de orthopedagoog, én de kinderpsychiater, én de twee psychologen, stellen, dat een PIJ maatregel aangewezen is en dat zelfs toepassing van meerderjarigenstrafrecht ('eerder'; vergelijk rapport Bullens d.d. 28 november 2004) contra geïndiceerd is. Het komt mij voor dat Uw Hof daar niet aan voorbij kan gaan. Met name ook niet in het licht van het feit, dat de deskundigen niet is gevraagd zich uit te laten over de oplegging van een tbs maatregel. De psychiater in deze zaak is ook een kinderpsychiater en dus - zo zou ik menen - niet in eerste instantie toegerust op het geven van tbs adviezen. Als dr Vreugdenhil zich op verzoek van de Rechter-Commissaris nader verklaart, omtrent de vraag, wat er moet gebeuren als meerderjarigenstrafrecht toepassing krijgt, antwoordt de deskundige: "Het juridisch kader dat in dat geval het meest in aanmerking zou komen is de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging." De gebruikte formulering maakt volstrekt duidelijk, dat dit niet als een advies in de zin van de Wet moet worden gezien. Bovendien stel ik mij de vraag, en werp die nadrukkelijk op, dat de bevindingen van de deskundigen met betrekking tot [verdachte] daar waar het de stoornis/gebrekkige ontwikkeling betreft, niet zodanig stellig zijn (mede in het licht van het herhalingsgevaar), dat die bevindingen tot een tbs advies zouden hebben geleid, ten ware [verdachte] als meerderjarige door hen onderzocht, met het oog op zo'n advies." 4.3 Door de verdediging is dus ter terechtzitting in hoger beroep, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, aangevoerd dat aan (onder meer) dr. Vreugdenhil niet is gevraagd zich uit te laten over de oplegging van een TBS-maatregel, voornoemde psychiater voorts gelet op haar specialisme niet in eerste instantie toegerust zou zijn op het geven van TBS-adviezen en de aanvulling op haar rapport d.d. 30 maart 2004(3) niet kan worden aangemerkt als een advies als bedoeld in art. 37a, derde lid, Sr in samenhang met art. 37, tweede lid, Sr. 4.4 Het Hof heeft op voornoemd verweer niet uitdrukkelijk gereageerd. Voorzover het middel ziet op hetgeen dr. Vreugdenhil in aanvulling op haar rapport d.d. 30 maart 2004 aan de rechter-commissaris heeft medegedeeld betreffende de oplegging van de TBS-maatregel, geldt dat het Hof niet genoodzaakt was daarop een gemotiveerde beslissing te geven, nu die aanvulling door het Hof blijkens de hiervoor onder 3.2 weergegeven motivering niet aan zijn beslissing tot oplegging van de TBS-maatregel ten grondslag is gelegd. Naar mijn mening had het Hof echter, gelet op het gevoerde verweer, wél nader dienen te motiveren waarom het van oordeel is dat de terbeschikkingstelling (mede) kan worden gebaseerd op de door dr. Vreugdenhil opgestelde rapportage. Dit heeft het Hof niet gedaan. Tot cassatie hoeft dit naar mijn mening echter niet te leiden, gelet op het navolgende. 4.5 Zoals hiervoor in het kader van de beoordeling van het eerste middel uitvoerig is besproken heeft het Hof op grond van art. 77b Sr besloten om aan verdachte een sanctie uit het meerderjarigenstrafrecht op te leggen. Gelet op de logische volgorde van de te nemen beslissingen betreffende de strafoplegging kon het Hof pas na het nemen van de beslissing tot toepassing van het sanctierecht voor volwassenen toekomen aan de vraag welke sanctie en/of maatregel uit het volwassenenstrafrecht aan de verdachte diende te worden opgelegd. De oplegging van de PIJ-maatregel was dus reeds door de beslissing van het Hof om toepassing te geven aan art. 77b Sr van de baan. In onderhavige zaak resteert derhalve de vraag of aan de wettelijke vereisten voor oplegging van een TBS-maatregel - met name voor wat betreft de vereiste adviezen van deskundigen - ten opzichte van verdachte is voldaan. 4.6 Bij beantwoording van die vraag dient te worden vooropgesteld dat het aan de rechter is voorbehouden om te beoordelen of het bewezen geachte feit aan de verdachte, in verband met diens geestelijke gesteldheid ten tijde van het begaan van het feit, kan worden toegerekend. Evenzeer is het aan de rechter voorbehouden om te beoordelen of een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van de geestvermogens, als bedoeld in de art. 37 en 37a Sr, het opleggen van de in die bepalingen genoemde maatregelen, en eventueel het in art. 37b Sr bedoelde bevel aangewezen maakt. Daaraan doet niet af dat de in de art. 37 en 37a Sr genoemde maatregelen in beginsel, namelijk behoudens het bepaalde in het derde lid van art. 37 Sr, slechts kunnen worden opgelegd nadat de rechter zich door tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - heeft laten adviseren.(4) Gezien de tekst van art. 37a, vierde lid, Sr is de rechter immers niet gebonden aan dat advies. Mitsdien kan de rechter de terbeschikkingstelling gelasten, ook als deze maatregel niet is geadviseerd (of van oplegging daarvan afzien, ondanks het daartoe strekkende advies).(5) 4.7 Het lijdt - ook volgens de steller van het middel - geen twijfel dat dr. Vreugdenhil kan worden aangemerkt als een psychiater als bedoeld in art. 90septies Sr en derhalve óók als een psychiater in de zin van art. 37, tweede lid, Sr. Dat niet blijkt dat dr. Vreugdenhil bij uitstek gespecialiseerd is in het afgeven van TBS-adviezen doet daaraan niet af. De wet eist een dergelijk specialisme in ieder geval niet. Als ik het goed begrijp betwist de steller van het middel ook niet de juistheid van de door dr. Vreugdenhil in haar deskundigenrapport vervatte conclusies, te weten dat verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd, vanwege diens persoonlijkheidsproblematiek behandeling behoeft en gevaar voor gewelddadige criminele recidive aanwezig is indien verdachte - zoals in de thuissituatie het geval is - onvoldoende steun en structuur aangeboden krijgt. Waar de raadsman het evenwel niet mee eens is is de omstandigheid dat het Hof voornoemd rapport (mede) ten grondslag heeft gelegd aan de oplegging van de terbeschikkingstelling, en wel omdat het rapport is geschreven met het oog op een PIJ-maatregel. De deskundige is immers niet expliciet gevraagd om zich in haar rapport uit te laten over de vraag of - indien het meerderjarigenstrafrecht zou worden toegepast - de oplegging van een TBS-maatregel aanbeveling verdient. 4.8 Art. 37, tweede lid, Sr eist, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, niet meer dan dat de rechter de last als bedoeld in het eerste lid van dat artikel niet geeft dan nadat hij zich een advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen die verdachte hebben onderzocht. De wet geeft geen vereisten voor wat betreft de inhoud van een dergelijk onderzoek, maar het ligt natuurlijk voor de hand dat aan de deskundigen met name zal worden gevraagd om te onderzoeken of verdachte ten tijde van het strafbare feit leed aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en zo ja, of verdachte het door hem gepleegde strafbare feit niet danwel slechts in verminderde mate kan worden toegerekend gelet op de rol die de psychische stoornis bij het plegen van het delict heeft gespeeld. Voorts zal de gedragsdeskundigen in de meeste gevallen gevraagd worden om een waarschijnlijkheidsoordeel te geven omtrent het gevaar voor (ernstige) recidive.(6) Dit zijn immers - naast het vereiste dat sprake moet zijn van een in art. 37a onder 1º Sr genoemd delict - de vragen die de rechter positief dient te beantwoorden alvorens een last in de zin van art. 37a Sr te kunnen geven. 4.9 Uit het rapport d.d. 30 maart 2004, zoals weergegeven in de hiervoor onder 3.2 opgenomen overwegingen van het Hof, volgt dat alle voor de oplegging van de TBS-maatregel van belang zijnde vragen door dr. Vreugdenhil zijn meegenomen en beantwoord. Dit is ook niet zo vreemd, nu diezelfde factoren mede een rol spelen bij de oplegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen als bedoeld in art. 77s Sr.(7) Dit heeft er mee te maken dat - zo volgt ook uit de wetsgeschiedenis betreffende de Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 528 - voor wat betreft de regeling van art. 77s Sr zo veel mogelijk aansluiting is gezocht met de regeling van de terbeschikkingstelling in het volwassenenstrafrecht.(8) Nu dr. Vreugdenhil in haar rapport is ingegaan op alle factoren die voor het Hof vanuit gedragskundig oogpunt noodzakelijk waren voor een goede beoordeling van de vraag of aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling diende te worden opgelegd, lijkt mij dat het het Hof vrijstond die maatregel mede op dat advies te baseren. De omstandigheid dat de deskundige heeft geconcludeerd dat vanuit haar oogpunt de oplegging van een PIJ-maatregel aanbeveling verdient staat daaraan niet in de weg. Het uiteindelijke oordeel omtrent de sanctieoplegging is immers nog steeds voorbehouden aan de rechter. Bij de parlementaire behandeling van de Wet van 15 december 1993, Stb. 1994, 13 - strekkende tot wijziging van onder meer de art. 37, 37a en 37b Sr - is daaromtrent ook nadrukkelijk opgemerkt: "De beslissing van de rechter over de oplegging van de tbs-maatregel is evenwel in alle gevallen het resultaat van zijn eigen oordeelsvorming, en dat geldt eveneens voor de vraag of hij daartoe over toereikende gegevens beschikt."(9) 4.10 Uit het voorgaande volgt reeds dat het middel niet kan slagen. Opmerking verdient evenwel nog dat alle drie in de overwegingen van het Hof genoemde deskundigen - waaronder dus ook dr. Vreugdenhil - op verzoek van de verdediging zijn gehoord ter terechtzitting bij het Hof d.d. 9 december 2004. Aan de verdediging is derhalve de gelegenheid geboden om die getuige-deskundige nadere vragen te stellen omtrent haar expertise danwel omtrent de wenselijkheid van de oplegging van een TBS-maatregel aan de minderjarige verdachte. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat de raadsman dergelijke vragen aan dr. Vreugdenhil heeft gesteld. 4.11 Ook dit middel faalt derhalve. 5. Beide middelen falen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. 6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Vgl. HR NJ 1968, 348. Zie ook Kamerstukken II, 1989-1990, 21 327, nr. 3, p. 32. 2 Verzuim van de in art. 359, vijfde lid, Sv neergelegde motiveringsplicht kan overigens pas - anders dan de steller van het middel kennelijk van mening is - ingevolge art. 359, achtste lid, Sv tot nietigheid leiden indien de keuze voor het sanctierecht voor volwassenen in het geheel niet zou zijn gemotiveerd. 3 De aanvulling dateert van 13 april 2004 en is gedaan op verzoek van de rechter-commissaris. 4 Vgl. HR NJ 1999, 435. 5 Zie Handboek Strafzaken 53.3.5.a en E.J. Hofstee in T&C Sr, 5e druk, aant. 3b bij art. 37a Sr alsmede: idem, TBS, 2e druk, p. 89. 6 Zie E.J. Hofstee, TBS, 2e druk, p. 86-89. 7 Die maatregel kan immers slechts worden opgelegd indien het een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, de veiligheid van anderen danwel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist en de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. Verminderde toerekeningsvatbaarheid staat aan oplegging van de maatregel niet in de weg en kan zelfs leiden tot een langere duur daarvan gelet op art. 77s, derde lid Sr jo art. 77t, tweede lid, Sr. In het kader van een advisering betreffende de PIJ-maatregel zal derhalve aan de gedragsdeskundige meestal ook gevraagd worden of de plaatsing in een inrichting in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte, nu het hierbij een (additioneel) vereiste betreft dat door de rechter dient te worden betrokken bij zijn oordeelsvorming. Zie omtrent de advisering in jeugdzaken Kamerstukken II, 1992-1993, 21 327, nr. 13, p. 6-7. 8 Kamerstukken II, 1992-1993, 21 327, nr. 13, p. 6. 9 Kamerstukken II, 1992-1993, 22 909, nr. 6, p. 2 en 3.


Uitspraak

22 november 2005 Strafkamer nr. 00883/05 AGJ/IC Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2004, nummer 22/002487-04, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Jeugdinrichting "Forensisch Centrum Teylingereind" te Sassenheim. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 april 2004 - de verdachte ter zake van 1. "moord" en 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof zijn beslissing om op grond van art. 77b Sr ten aanzien van de verdachte het meerderjarigenstrafrecht toe te passen, onbegrijpelijk heeft gemotiveerd voorzover het Hof de persoonlijkheid van de verdachte mede als grond voor die beslissing heeft gebezigd doch in dat verband heeft overwogen dat het sanctierecht voor jeugdigen niet toereikend is. 3.2. Het Hof heeft de sanctieoplegging in de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd: "De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de terbeschikkingstelling van de verdachte wordt gelast en wordt bevolen dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft op 13 januari 2004 [het slachtoffer], docent/teamleider van zijn school (het toenmalige Terra College te Den Haag), met een vuurwapen vermoord. De verdachte heeft [het slachtoffer] hiermee het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Dit zeer ernstige feit heeft zich afgespeeld tijdens de pauze in de kantine van de school - een publieke ruimte - alwaar op dat tijdstip meerdere leerlingen en in ieder geval één andere docent aanwezig waren, die getuige zijn geweest van de moord op [het slachtoffer]. Te verwachten valt dat deze (merendeels jonge) getuigen nog geruime tijd de nadelige psychische gevolgen daarvan zullen ondervinden. Het gaat hier om een feit van uitzonderlijke ernst, dat zich in deze vorm nog niet eerder in Nederland heeft voorgedaan. Het feit heeft de rechtsorde in hoge mate geschokt. Ook heeft het in de samenleving geleid tot heftige reacties omtrent de veiligheid op scholen. Docenten worden in hun werkzaamheden steeds vaker geconfronteerd met agressie, waardoor zij hun beroep niet in alle vrijheid en veiligheid kunnen uitoefenen. Maar bovenal geldt dat door dit feit immens en onherstelbaar leed is toegebracht aan de nabestaanden van [het slachtoffer], zoals ook blijkt uit de zich in het dossier bevindende brieven van zijn moeder, zijn echtgenote en zijn kinderen. Het hof acht aannemelijk geworden dat de aanleiding voor deze daad is geweest dat de verdachte van mening was dat hij ten onrechte door [het slachtoffer] en andere docenten gedurende enige weken werd aangesproken op zijn gedrag op school. Voorts was hij in de veronderstelling dat hij de volgende dag zou worden geschorst van school en dat zijn moeder, die door de schoolleiding was uitgenodigd voor een gesprek, dan bekend zou worden met zijn problemen op school. De verdachte voelde zich door [het slachtoffer] als personificatie van de schoolleiding die hem wilde schorsen, zodanig gekrenkt dat hij tot zijn daad is gekomen. Voorts heeft de verdachte een vuurwapen met daarbij behorende munitie voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens veroorzaakt gevoelens van onveiligheid in de samenleving en kan leiden tot een feit als vermeld in het onder 1 bewezenverklaarde. De verdachte is, blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 21 september 2004, niet eerder voor het plegen van geweldsmisdrijven veroordeeld. Het hof heeft kennis genomen van: - het rapport raadsonderzoek strafzaken d.d. 16 januari 2004 van de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Den Haag, opgemaakt en ondertekend door A. Hoekstra, raadsonderzoeker, en A. Westdijk, teamleider; - het briefrapport van de Forensisch Psychiatrische Dienst Den Haag d.d. 19 januari 2004, opgemaakt en ondertekend door J.J.F.M. de Man, zenuwarts, waarin ten aanzien van de voorlichting Pro Justitia wordt geadviseerd dat gezamenlijke onderzoeken door onafhankelijke deskundigen, geaccrediteerd bij de Forensisch Psychiatrische Dienst, een raadsonderzoeker en groepobservatie en onderwijsrapportage in een justitiële jeugdinrichting zijn geïndiceerd. - de verslagen van het triple onderzoek als boven omschreven, waarbij het psychiatrisch onderzoek is verricht door dr. J. Vreugdenhil, psychiater, het psychologisch onderzoek is verricht door prof. dr. R.A.R. Bullens, psycholoog, de milieurapportage door de Raad voor de Kinderbescherming en de groepsobservatie en onderwijsrapportage is gedaan door Forensisch Centrum Teylingereind. - het observatieverslag van Forensisch Centrum Teylingereind d.d. 8 december 2004, opgemaakt en ondertekend door L. Dijkman, hoofd pedagogisch beleid en GZ-psycholoog. Het rapport d.d. 30 maart 2004, opgemaakt en ondertekend door dr. J. Vreugdenhil, kinder- en jeugdpsychiater, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in: Betrokkene is niet lijdende aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Wel kan worden gesproken van een enigszins gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens op cognitief en sociaal-emotioneel gebied. Betrokkene functioneert cognitief op zwakbegaafd niveau. Door de protectieve factoren (knap, goed verzorgd uiterlijk en beleefde presentatie) en met hulp van veel externe steun en structuur is betrokkene in staat om op een redelijk leeftijdsadequaat sociaal-emotioneel niveau te functioneren. Zodra echter de draaglast (wegvallen van steunfiguren, middelengebruik) de draagkracht overschrijdt, valt hij terug naar een lager ontwikkelingsniveau waarbij hij meer dan gemiddeld egocentrisch, achterdochtig, krenkbaar tot zelfs (dreigend) agressief wordt en die agressie niet goed kan afremmen. Ten tijde van het tenlastegelegde was betrokkene lijdende aan genoemde gebrekkige ontwikkeling. Door de combinatie van de gevangenneming van vader, toenemend middelengebruik, wegvallen van de structuur thuis en uiteindelijk ook het wegvallen van de vertrouwde mentrix en de dreiging van schorsing met de angst om zelf zijn familie te schande te maken, is betrokkene agressief ontremd. Doordat de draaglast te hoog werd en betrokkene onder die omstandigheden in toenemende mate egocentrisch, achterdochtig, krenkbaar en agressief is geworden, heeft hij zich onvoldoende rekenschap kunnen geven van zijn eigen aandeel in de opbouw van de conflictsituatie met de schoolleiding. Deze conflictsituatie leidde bovendien, zeker voor hem (gezien zijn trage informatieverwerking), in hoog tempo tot de dreiging van definitieve schorsing. Zijn toch al niet optimale probleemoplossende vermogens schoten in deze voor hem existentieel bedreigende situatie (toekomst weg en zichzelf en zijn familie te schande maken) ernstig tekort en hij kon alleen nog maar bedenken om [het slachtoffer] (tijdelijk) uit te schakelen en ervoor te zorgen dat [het slachtoffer] 'nooit meer zoiets met leerlingen zou doen.' Ook nu kan hij - nog steeds - geen alternatieve oplossing bedenken. Hij kan zich (met hulp) enigszins verplaatsen in de familie van het slachtoffer, maar is voornamelijk bezig met het feit dat hij nu door anderen 'onterecht' voor crimineel wordt aangezien. Concluderend dient betrokkene voor het tenlastegelegde als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te worden beschouwd. Gevaar voor gewelddadige criminele recidive zal ontstaan als betrokkene, gelet op de omstandigheden (verhoogde draaglast) onvoldoende steun en structuur aangeboden krijgt. Gebruik van middelen kan daarbij een ontremmende werking hebben. Betrokkene kan dan zijn agressie niet of nauwelijks inhouden, heeft geen zicht op zijn eigen aandeel in conflictsituaties en kan niet bedenken hoe hij anders zou kunnen handelen. Gezien de enigszins gebrekkige cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling dient betrokkene als iets jonger dan de kalenderleeftijd te worden beschouwd. Verder valt, gezien het feit dat betrokkene contact legt, om hulp kan vragen en nieuwsgierig en zelfs deels leergierig is, te verwachten dat betrokkene zich door behandeling in een instelling voor adolescenten verder zal kunnen ontwikkelen en minder kans loopt om te 'verharden' dan in een instelling voor volwassenen. Het rapport d.d. 1 april 2004, opgemaakt en ondertekend door prof.dr. R. Bullens, psycholoog, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in: Betrokkene lijdt niet aan een ziekelijke stoornis. Wel is sprake van een gebrekkige ontwikkeling, in casu zwakbegaafdheid. [Verdachte] lijkt makkelijk te kunnen worden overschat. Op het moment dat zijn krenkbaarheid en andere psychosociale factoren nadrukkelijker op de voorgrond treden, blijken de compensatorische functies vanuit zijn betere sociale intelligentie in onvoldoende mate toereikend te zijn. Ten tijde van het hem tenlastegelegde was sprake van genoemde gebrekkige ontwikkeling. Alcohol en middelengebruik gedurende zeker het afgelopen laatste half jaar kan hebben bijgedragen aan een verdere verslechtering van het sociaal-emotionele ontwikkelingsbeeld van [verdachte]. De gebrekkige ontwikkeling heeft zeker een rol gespeeld bij de gedragskeuzes die [verdachte] ten tijde van het hem tenlastegelegde heeft gemaakt. Daarnaast hebben zijn verhoogde krenkbaarheid in combinatie met enkele belangrijke psychosociale factoren (zoals vaders detentie) de hem - naar het lijkt - tot dan toe ten dienste staande compenserende mogelijkheden doen verbleken, waardoor [verdachte] zich zodanig bedreigd voelde in zijn toekomstperspectief, dat hem naar zijn mening niets anders overbleef dan (buitenproportioneel) voor eigenrichting te kiezen. Dit zegt iets over de wijze waarop [verdachte], vanuit zijn krenkbaarheid, meende hem (vermeend) aangedaan leed recht te moeten c.q. kunnen zetten. [Verdachte] kan als 'enigszins verminderd toerekeningsvatbaar' worden aangemerkt. Van groot belang is dat [verdachte] een geïndividualiseerde aanpak - op maat - krijgt. - Het rapport d.d. 4 april 2004, opgemaakt en ondertekend door prof.dr. J.J. Baneke, klinisch & forensisch psycholoog, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in: Bij [verdachte] is sprake van een gestagneerde emotionele en cognitieve ontwikkeling, waardoor hij op (bijna) zwakbegaafd intellectueel niveau presteert, relatief snel krenkbaar is in stressvolle situaties en dan over onvoldoende zelfcontrole beschikt, gedragsproblemen heeft en toenemend afhankelijk wordt van middelen (alcohol en cannabis). De zwakke identiteit en insufficiëntiegevoelens worden soms overdekt door narcistische trekken. Mogelijk is sprake van een onderliggende depressie en van een zich ontwikkelende persoonlijkheidsstoornis. Geadviseerd wordt [verdachte] als licht tot verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. [Verdachte] moet zeker anders leren omgaan met stress en frustraties. Zonder behandeling is de kans groot dat de gedragsproblemen en middelenafhankelijkheid toenemen, en dat zich een persoonlijkheidsstoornis ontwikkelt, waardoor de kans op recidive nog vergroot wordt. Hij heeft een duidelijke structurerende en stimulerende opvoedings- en opleidingssituatie nodig om zich in emotioneel, sociaal en cognitief opzicht verder te ontwikkelen. - Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, Vestiging Den Haag, d.d. 1 april 2004, ondertekend door M. Vogels, raadsonderzoeker en F. Tas, teamleider, houdt - zakelijk weergegeven - onder meer in: De ouders van [verdachte] lijken moeite te hebben moeilijkheden en negatieve gebeurtenissen in het leven van [verdachte] onder ogen te zien. De ouders benadrukken, vanuit hun onbegrip over het delict, de slachtofferrol van [verdachte] en leggen de oorzaak van het delict grotendeels buiten zijn en hun eigen verantwoordelijkheid. Buiten gestructureerde situaties met persoonlijke aandacht vertoont [verdachte] gedragsproblemen. Hij reageert verbaal-agressief wanneer hij aangesproken wordt op zijn gedrag. Voor [verdachte] is zijn positie in de groep belangrijk. Wanneer hij publiekelijk aangesproken wordt op zijn gedrag, ervaart hij dit als een afgang, waardoor hij niet openstaat voor feedback. Doordat er nauwelijks contact was tussen moeder en school is het voor [verdachte] mogelijk geweest een ander leven te leiden in de thuissituatie dan op school. De volgende factoren lijken een rol te spelen bij het delict en de recente gebeurtenissen op school; de spanning bij [verdachte] omtrent zijn mogelijke schorsing op school en het inschakelen van zijn moeder hierbij, de spanning om de detentie van vader, het wegvallen van de structuur in [verdachte]s klas in verband met zwangerschapsverlof van zijn mentor en het drank- en drugsgebruik van [verdachte]. Tot zover de zakelijke weergave van belangrijke onderdelen uit de schriftelijke rapportages. De vraag die in deze zaak uitgebreide behandeling heeft gekregen, is of op de verdachte het jeugd- of het volwassenenstrafrecht dient te worden toegepast. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft Dr. J. Vreugdenhil verklaard niet te kunnen inschatten of behandeling voor de duur van zes jaren voldoende zal zijn. Op verzoek van het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 24 september 2004 heeft prof. dr. R.A.R. Bullens een nader onderzoek gedaan teneinde de vraag naar behandeling voor het (eventuele) geval dat het volwassenenstrafrecht zou worden toegepast te beantwoorden. In zijn rapport d.d. 28 november 2004 heeft hij geconcludeerd dat er op psychologische gronden (onderstreping: deskundige) nadrukkelijk indicaties bestaan voor berechting van [verdachte] krachtens het jeugdstrafrecht en dat - mutatis mutandis -berechting via het meerderjarigenstrafrecht eerder contra-geïndiceerd is. Indien het hof evenwel zou besluiten tot berechting krachtens het meerderjarigenstrafrecht, zou hij - wederom op psychologische gronden - dringend willen adviseren om de geïndiceerde behandeling te laten plaatsvinden binnen een setting, geschikt voor zwakbegaafde jongeren die in de persoonlijkheidsontwikkeling zijn gestagneerd c.q. scheefgegroeid. Men heeft in een dergelijke setting de expertise om met problematische jongeren-in-ontwikkeling om te gaan en [verdachte] kan - temidden van leeftijdgenoten - tevens op zijn niveau van ontwikkeling worden aangesproken. Prof. Bullens heeft ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - onder meer verklaard: [Verdachte] is een jongen die nog in ontwikkeling is. Hij functioneert op het niveau van een 12- tot 14-jarige. Bij volwassenen ligt de stoornis reeds vast. Van [verdachte] kun je gelet op zijn leeftijd niet zeggen dat hij een persoonlijkheidsstoornis heeft. Daarnaast is de kans op verharding groter in een volwassenensetting. In een TBS kliniek is men eraan gewend met volwassenen te werken. Na behandeling van [verdachte] in een inrichting voor jeugdigen zou, indien de volledige behandelingsduur zou zijn benut, naar alle waarschijnlijkheid, nazorg gelet op het milieu waarin hij weer terugkomt, nodig zijn. De kans is aanwezig dat hij naar een begeleid wonen traject kan gaan. Dit zou dan moeten gebeuren op basis van vrijwilligheid. Indien het meerderjarigenstrafrecht zou worden toegepast, acht ik Hoeve Boschoord geschikt, omdat daar ook (zwakbegaafde) jongeren worden behandeld en het risico dat [verdachte] zal verharden daar kleiner zal zijn. Er wordt daar gewerkt met een behandelmethodiek die kan worden toegesneden op de situatie van [verdachte] en behandeling in kleinere groepen is er mogelijk. Het blijft evenwel een inrichting voor volwassenen. Prof. Baneke heeft ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - onder meer verklaard: Ik ben van oordeel dat [verdachte] een gevarieerd intelligentieniveau heeft. Ik acht een PIJ-maatregel gegeven de situatie in deze zaak de minst slechte oplossing. Het pedagogisch klimaat is in een TBS-inrichting niet goed voor een persoon als [verdachte]. Ik denk dat hij een behandelingsduur van vijf jaar behoeft. [Verdachte] moet beschermd worden tegen negatieve invloeden van zijn familie. [Verdachte] dient in het begin extra gemotiveerd te worden, zodat hij naar zichzelf leert kijken en kan besluiten tot vrijwillige nabehandeling. Dr. Vreugdenhil heeft ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - onder meer verklaard: Ik kan mij vinden in de visie van Baneke dat [verdachte] disharmonisch intelligent is. Hij heeft heel veel hulp nodig. Ik acht [verdachte] klinisch zwakbegaafd, op bepaalde gebieden functioneert hij daarentegen ook wel heel goed. Het hof overweegt het volgende: Het hof neemt over en maakt tot de zijne de conclusie van de deskundigen met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte in zoverre zij de verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar achten. De verdachte was ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten 16 jaar oud. In beginsel wordt ten aanzien van 16-jarige daders het jeugdstrafrecht toegepast. Artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht voorziet echter in de mogelijkheid om ten aanzien van jeugdigen het sanctierecht voor volwassenen toe te passen, mits aan tenminste één van de daar genoemde criteria is voldaan. Het hof acht in deze zaak met deze verdachte het jeugdstrafrecht niet toereikend en zal aan artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht toepassing geven en de artikelen 77g tot en met 77gg van dat wetboek buiten toepassing laten. Gronden daartoe vindt het hof in: - de ernst van met name het onder 1 bewezenverklaarde feit - het vermoorden van een docent van een school - ; - de omstandigheden waaronder dit feit is gepleegd - midden op de dag in een door leerlingen en docenten bezochte kantine van die school, in een tijd waarin docenten in hun werk steeds vaker worden geconfronteerd met agressie -; - de persoonlijkheid van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit de omtrent de persoon van de verdachte uitgebrachte rapporten. Bij laatstgenoemd punt heeft het hof laten meewegen dat uit de toelichting van de betreffende deskundigen en uit de problematiek die door hen in de rapportages geschetst wordt - een thans 17-jarige zwakbegaafde jongen in ontwikkeling die functioneert op 12- tot 14-jarig niveau, met agressieproblematiek - onvoldoende aannemelijk is geworden dat de maximale behandelingsduur van zes jaren in het kader van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen zeker toereikend zal zijn. Na zes jaren is geen verlenging mogelijk indien de verdachte nog niet succesvol behandeld zou zijn; evenmin is - bij de huidige wetgeving - dan omzetting van een PIJ-maatregel in een TBS-maatregel mogelijk. De volgens de deskundigen (naar alle waarschijnlijkheid) nodige nazorg zou dan moeten plaatsvinden op basis van vrijwilligheid en kan derhalve als gevolg van de beperkte duur van de PIJ-maatregel niet gegarandeerd worden, hetgeen het hof een onaanvaardbaar risico acht. In het kader van een terbeschikkingstelling kan een dergelijke garantie wel worden verkregen, gelet op onder meer het bepaalde in artikel 38g van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten gezien de ernst van met name het onder 1 bewezenverklaarde dienen te worden bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van navermelde duur. Het hof heeft bij de hoogte van de gevangenisstraf rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van de verdachte en het feit dat de verdachte als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd. Ook wordt rekening gehouden met de maatregel die, zoals hierna zal worden overwogen, aan de verdachte zal worden opgelegd. De aard en ernst van met name het onder 1 bewezenverklaarde feit, de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen eisen het opleggen van de maatregel tot terbeschikkingstelling van de verdachte, met bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. De maatregel wordt gegrond op een door de verdachte begaan misdrijf (moord), dat behoort tot één der misdrijven genoemd in artikel 37a, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht. Nu voldaan is aan de wettelijke voorwaarden zal het hof de terbeschikkingstelling gelasten en bevelen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Het hof adviseert, gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte en de noodzaak van behandeling, en mede gelet op artikel 42, eerste lid, van de Penitentiaire Maatregel, om niet later dan nadat de verdachte een derde deel van de hem opgelegde gevangenisstraf heeft uitgezeten, de tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling een aanvang te doen nemen. Het hof leidt uit de toelichting van de deskundigen ter terechtzitting af dat hun voorkeur voor behandeling in het kader van een zogenaamde PIJ-maatregel vooral werd ingegeven door twee factoren: - in een inrichting voor jeugdigen bevindt de verdachte zich, anders dan in een TBS-instelling, niet tussen volwassen delinquenten, zodat in een inrichting voor jeugdigen de kans op verharding bij de verdachte minder groot is; - de behandelaars in een inrichting voor jeugdigen zijn meer dan hun collega's in een TBS-inrichting gespecialiseerd in het behandelen van jeugdigen. Het hof is van oordeel dat aan beide aspecten in voldoende mate tegemoet gekomen wordt, wanneer na te melden advies omtrent tenuitvoerlegging van de TBS-maatregel in Hoeve Boschoord dan wel een daarmee vergelijkbare instelling wordt opgevolgd. Het hof adviseert dringend de maatregel van terbeschikkingstelling ten uitvoer te leggen in Hoeve Boschoord te Vledder (Drenthe), dan wel een andere inrichting die de capaciteiten heeft om jongeren in ontwikkeling te behandelen. Hoeve Boschoord heeft expertise met (zwakbegaafde) jongeren als de verdachte en in deze inrichting verblijven ook meerdere jongeren. Het zou overigens de voorkeur van het hof hebben indien ook de terbeschikkingstelling - althans het eerste deel daarvan - in een daarvoor geëigende jeugdinrichting ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Dit lijkt met de bestaande regelgeving echter niet mogelijk. Het hof merkt ten overvloede op dat een ter beschikking gestelde tegen een van het hierboven genoemde advies afwijkende plaatsing door de selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inrichtingen, afdeling Individuele TBS zaken, van het Ministerie van Justitie, beroep kan instellen bij de sectie TBS van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming conform artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden." 3.3. Art. 77b Sr luidt als volgt: "Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van zestien jaren doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt, kan de rechter de artikelen 77g tot en met 77gg buiten toepassing laten en recht doen overeenkomstig de bepalingen in de voorgaande titels vervat, indien hij daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan." 3.4. Blijkens zijn hierboven weergegeven overwegingen heeft het Hof bij de beoordeling van de vraag of het strafrecht voor meerderjarigen zou moeten worden toegepast, de persoonlijkheid van de verdachte laten meewegen door te wijzen op de door de gedragsdeskundigen vastgestelde zwakbegaafdheid, de daarmee samenhangende gestagneerde persoonlijkheidsontwikkeling van de verdachte, en de agressieproblematiek en in verband daarmee op de op grond van die geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek door de deskundigen geschatte behandelingsduur. Die op de gegevens omtrent de persoonlijkheid van de verdachte gebaseerde schatting, is voor het Hof tegen de achtergrond van de mogelijkheden die het bestaande sanctiestelsel biedt om de veroordeelde binnen het kader van een strafrechtelijke sanctie de bij die problematiek passende en noodzakelijk geachte behandeling te laten ondergaan, mede bepalend geweest om het strafrecht voor meerderjarigen toe te passen. 's Hofs overwegingen dienaangaande zijn niet onbegrijpelijk en kunnen, verweven als zij zijn met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst. 3.5. Voorzover in de toelichting op het middel wordt geklaagd over het feit dat de door het Hof gegeven motivering onbegrijpelijk is nu de gedragsdeskundigen die over de verdachte hebben gerapporteerd allen van oordeel zijn dat het strafrecht voor jeugdigen zou moeten worden toegepast, kan die klacht niet tot cassatie leiden, nu het Hof niet was gebonden aan die adviezen van de deskundigen en de afwijking daarvan 's Hof motivering als hiervoor weergegeven niet onbegrijpelijk maakt. 3.6. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling mede heeft gebaseerd op een advies van een kinderpsychiater, welk advies echter niet kan worden aangemerkt als een advies als bedoeld in art. 37, tweede lid, Sr, nu het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het advies geen betrekking heeft op de vraag of de maatregel van terbeschikkingstelling zou moeten worden opgelegd. 4.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd: "Alle deskundigen, zonder één uitzondering, dus én de orthopedagoog, én de kinderpsychiater, én de twee psychologen, stellen, dat een PIJ maatregel aangewezen is en dat zelfs toepassing van meerderjarigenstrafrecht ('eerder'; vergelijk rapport Bullens d.d. 28 november 2004) contra geïndiceerd is. Het komt mij voor dat Uw Hof daar niet aan voorbij kan gaan. Met name ook niet in het licht van het feit, dat de deskundigen niet is gevraagd zich uit te laten over de oplegging van een tbs maatregel. De psychiater in deze zaak is ook een kinderpsychiater en dus - zo zou ik menen - niet in eerste instantie toegerust op het geven van tbs adviezen. Als dr Vreugdenhil zich op verzoek van de Rechter-Commissaris nader verklaart, omtrent de vraag, wat er moet gebeuren als meerderjarigenstrafrecht toepassing krijgt, antwoordt de deskundige: "Het juridisch kader dat in dat geval het meest in aanmerking zou komen is de maatregel van terbeschikking met dwangverpleging." De gebruikte formulering maakt volstrekt duidelijk, dat dit niet als een advies in de zin van de Wet moet worden gezien. Bovendien stel ik mij de vraag, en werp die nadrukkelijk op, dat de bevindingen van de deskundigen met betrekking tot [verdachte] daar waar het de stoornis/gebrekkige ontwikkeling betreft, niet zodanig stellig zijn (mede in het licht van het herhalingsgevaar), dat die bevindingen tot een tbs advies zouden hebben geleid, ten ware [verdachte] als meerderjarige door hen onderzocht, met het oog op zo'n advies." 4.3. Onder de stukken van het geding bevindt zich een pro justitia rapport betreffende het psychiatrisch onderzoek van de verdachte d.d. 30 maart 2004, opgemaakt en ondertekend door dr. J. Vreugdenhil, kinder- en jeugdpsychiater, alsmede een aanvulling op dat rapport d.d. 13 april 2004. Deze aanvulling houdt het volgende in: "Het antwoord op uw aanvullende vraag 'indien de Rechtbank gehoord uw advies besluit tot het toepassen van strafrecht voor meerderjarigen, wat is dan uw advies ten aanzien van straf of maatregel?' zou ik als addendum willen toevoegen aan de beantwoording van vraag 5 en 6 en wel als volgt geformuleerd: 'indien de Rechtbank besluit tot het toepassen van het strafrecht voor meerderjarigen, blijft voor betrokkene inhoudelijk de indicatiestelling van behandeling (in aanvang) binnen een gesloten instelling ongewijzigd. Het juridisch kader dat in dat geval het meest in aanmerking zou komen is de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het is dan wel van belang om hem te plaatsen in een instelling die zoveel mogelijk geëigend is voor de behandeling van jeugdigen'." 4.4. Anders dan het middel wil, behoefde het Hof het aangevoerde niet op te vatten als een verweer, daartoe strekkende dat niet beschikbaar was een schriftelijk advies als bedoeld in art. 37a, derde lid, in verbinding met art. 37, tweede lid, Sr dat aan daaraan te stellen eisen voldeed, waarop het Hof gehouden was een gemotiveerde beslissing te geven. Een stelling als hiervoor bedoeld kan niet voor het eerst in cassatie worden betrokken. Overigens verdient opmerking dat ter terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2004 de desbetreffende deskundigen mede over de oplegging van terbeschikkingstelling en de daaraan verbonden nadelen zijn gehoord. 4.5. Voorzover het middel ertoe strekt dat een kinder- en jeugdpsychiater geen advies als bedoeld in art. 37, tweede lid, Sr kan uitbrengen, miskent het dat een kinder- en jeugdpsychiater een psychiater is in de zin van art. 90septies Sr en uit dien hoofde een dergelijk advies kan uitbrengen. De omstandigheid dat de maatregel van terbeschikkingstelling een maatregel uit het sanctierecht voor volwassenen is maakt dit niet anders. 4.6. Het middel faalt derhalve. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 november 2005.