
Jurisprudentie
AU4008
Datum uitspraak2005-07-07
Datum gepubliceerd2005-10-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers04/55977
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers04/55977
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op 5 juli 2001 heeft [eiser] een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op 20 juli 2001, verzonden 2 augustus 2001, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser stelt dat hij daartegen op 22 augustus 2001 een bezwaarschrift heeft ingediend. Bij besluit van 19 november 2004 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 16 december 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Middelburg
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 04/55977
V-nr. 220.500.1370
Inzake : [Eiser], eiser, gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
tegen : de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. P. van Zijl, medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. Procesverloop
Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Turkse nationaliteit. Op 5 juli 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op 20 juli 2001, verzonden 2 augustus 2001, heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiser stelt dat hij daartegen op 22 augustus 2001 een bezwaarschrift heeft ingediend. Bij besluit van 19 november 2004 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Op 16 december 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 juni 2005. Eiser is verschenen met bijstand van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was A.M. de Jonge, tolk in de Turkse taal aanwezig.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 69, derde lid van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van bezwaar vier weken, dit in afwijking van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn van zes weken. Op grond van artikel 6:8 van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Artikel 6:9, eerste lid van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid van de Awb is een bezwaarschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is, omdat het bezwaar, gedateerd op 22 augustus 2001, eerst op 28 oktober 2003 door verweerder ontvangen is. Eiser heeft naar de mening van verweerder niet kunnen aantonen dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Uit de kopie van een enveloppe, welke bij brief van 3 november 2004 is overgelegd en waaruit zou moeten blijken dat op 22 augustus 2001 door de toenmalige gemachtigde van eiser een poststuk naar verweerder werd gestuurd, blijkt geenszins dat deze kopie bij het bezwaarschrift van eiser hoort. Verweerder is voorts van mening dat eiser niet heeft aangetoond dat het bezwaarschrift daadwerkelijk op 22 augustus 2001 is opgestuurd naar verweerder, derhalve ter post is bezorgd en door verweerder is ontvangen.
3. In beroep voert eiser aan dat het bezwaarschrift wel tijdig is ingediend. Eiser is van mening dat, nu hij een kopie heeft overgelegd van de enveloppe behorend bij het bezwaarschrift, waarbij hij verwijst naar de datumstempel op de enveloppe welke op 22 augustus 2001 gestempeld is door TPG Post aan de Eendrachtsweg 58 te Rotterdam, hij voldoende heeft aangetoond dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend.
4. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt
gesteld dat op de enveloppe, welke volgens eiser zou behoren bij het bezwaarschrift, geen
door TPG Post aangebrachte stempel is aangetroffen. Dat op de enveloppe met een eigen frankeermachine een stempel met de datum 22 augustus 2001 is aangebracht acht verweerder, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 30 juni 2004 en 5 juli 2004 (200404469/1 en 200404647/1), onvoldoende bewijs voor de stelling van eiser dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend.
5. Bij fax van 25 mei 2005 heeft eiser een aanvullend beroepschrift ingediend. Eiser stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRvS van 29 maart 2005 (JV 2005, 205), op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op eisers in bezwaar gedane beroep op het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
6. De rechtbank overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar als volgt.
6.1 Het besluit in primo is aan eiser op 2 augustus 2001 verzonden. De termijn voor het
indienen van bezwaar is derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid van de Awb,
op 3 augustus 2001 aangevangen en ingevolge het bepaalde in artikel 69, eerste lid van de Vw
2000 geëindigd op 30 augustus 2001. Het bezwaarschrift van 22 augustus 2001 is door verweerder eerst op 28 oktober 2003 ontvangen. Gelet hierop kan het bezwaarschrift niet worden geacht tijdig te zijn ingediend, in de zin van artikel 6:9, eerste lid van de Awb.
6.2 De vraag is vervolgens of het bezwaarschrift kan worden geacht tijdig te zijn ingediend op
grond van artikel 6:9, tweede lid van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is aan geen
van de ingevolge dat artikel geldende voorwaarden voldaan. Voor de toepassing van artikel
6:9, tweede lid van de Awb geldt het tijdstip van toevertrouwen van een geschrift aan TPG
Post als tijdstip van indiening en daarbij wordt van de datum van het door TPG Post gestelde
datumstempel uitgegaan. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank
vast dat niet langer in geschil is dat de enveloppe, waarin het bezwaarschrift zou zijn
verzonden, niet gestempeld is door TPG Post, maar dat de frankeerstempel afkomstig is van
de frankeermachine van het kantoor van de toenmalige gemachtigde van eiser, mr. B.M.
Voogt.
De rechtbank is van oordeel dat de frankeerstempel met de datum “22-08-01” op de
enveloppe, afkomstig van voornoemde frankeermachine, op grond van vaste jurisprudentie,
niet geldt als bewijs ten aanzien van het tijdstip van terpostbezorging. De rechtbank is dan
ook van oordeel dat er geen sprake is van bewijs dat het bezwaarschrift ook daadwerkelijk op
22 augustus 2001, derhalve voor het eind van de termijn in de zin van artikel 6:9, tweede lid van de Awb, ter post is bezorgd. Als datum van indiening geldt in casu dan ook de datum van ontvangst van het bezwaarschrift bij verweerder. Het bezwaarschrift is derhalve niet tijdig ingediend. In het onderhavige geval is de rechtbank verder niet gebleken van omstandigheden die genoemde termijnoverschrijding rechtvaardigen. Dat de toenmalige gemachtigde van eiser de vreemdelingendienst te Rotterdam over het instellen van een bezwaarschrift heeft geïnformeerd en dat de Vreemdelingendienst vervolgens een verblijfsaantekening in het paspoort van eiser heeft aangebracht, waarbij is aangetekend dat eiser op 21 augustus 2001 een bezwaarschrift heeft ingediend, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot een ander oordeel leiden. Immers, de verblijfsaantekening is eerst op 30 mei 2003 in het paspoort van eiser aangebracht.
6.3 Uit het voorgaande volgt dat verweerder op de voet van de artikelen 6:8, eerste lid, en 6:9 van de Awb in verbinding met artikel 69, eerste lid van de Vw 2000 het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. Eiser betoogt in zijn aanvullend beroepschrift van 25 mei 2005 dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op eisers in bezwaar gedane beroep op het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Eiser stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 29 maart 2005 (JV 2005, 205), op het standpunt dat de toepassing van nationale bepalingen inzake de bezwarentermijn in casu niet gerechtvaardigd is nu de procedure betrekking heeft op rechtstreeks werkende bepalingen van het gemeenschapsrecht.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt het betoog van eiser. Reeds in 1976 bepaalde het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaken Rewe (zaak 33/76, Jur. 1976, p. 1989) en Comet (zaak 45/76, Jur.1976, p. 2043) dat de toepassing van redelijke fatale bezwaren- en beroepstermijnen in EG-rechtelijke casus in overeenstemming is met het EG-recht, ook al heeft dit tot gevolg dat een particulier zijn aanspraken op grond van het EG-recht niet (meer) kan effectueren wegens de overschrijding van een fatale termijn. In de hiervoor genoemde zaken heeft het Hof van Justitie bepaald dat redelijke termijnen niet in strijd zijn met het zogenoemde effectiviteitsvereiste omdat zij worden gerechtvaardigd door het grondbeginsel van de rechtszekerheid, dat zowel de rechtzoekende als de bevoegde autoriteiten beschermt.
Naar het oordeel van de rechtbank berust eisers betoog op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Raad van State van 29 maart 2005, nu het in die casus niet ging om de toepassing van nationaal procesrechtelijke bepalingen doch om de toepassing van nationaal materieelrechtelijke bepalingen in relatie tot het Associatiebesluit 1/80.
8. Het beroep is derhalve ongegrond.
9. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
III. Uitspraak
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, en uitgesproken in het openbaar op
in tegenwoordigheid van F.L. Blok, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage