Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4062

Datum uitspraak2005-07-12
Datum gepubliceerd2005-10-11
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0400452/BR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu hiervoor in rov. 4.2.2 en 4.2.5. is vastgesteld dat [appellant] en [huurder] tot aan de ontbinding van de huurovereenkomst bij het verstekvonnis van 21 februari 2001 gezamenlijk huurders van de woning waren, is [appellant] evenals [huurder] (hoofdelijk) aansprakelijk voor de nakoming van de op de huurder rustende verplichtingen uit de huurovereenkomst, waartoe ook behoort de verplichting de aan het gehuurde toegebrachte schade - die door [appellant] noch voor wat betreft het bestaan noch voor wat betreft de omvang wordt bestreden - te vergoeden. Daarmee faalt de tweede grief. 4.6. De omstandigheid dat niet [appellant] zelf doch een ander in het gehuurde een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd of dat [appellant] onder dwang of bedreiging toestemming heeft gegeven voor de instandhouding van de kwekerij en tegenover de politie een valse verklaring heeft afgelegd (prod. 4 cva) verandert dit niet. Bedoelde omstandigheden liggen geheel in de risicosfeer van [appellant] en kunnen er in ieder geval niet toe leiden dat Unilever zelf de schade in de woning als gevolg van de aanwezigheid van een hennepkwekerij zou moeten dragen. Ook grief 3 faalt dus.


Uitspraak

typ. KD rolnr. C0400452/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, zevende kamer, van 12 juli 2005, gewezen in de zaak van: [appellant], wonende te [gemeente], appellant bij exploot van dagvaarding van 20 januari 2004, procureur: mr. G.E. Hattink, tegen: de stichting STICHTING UNILEVER PENSIOENFONDS "PROGRESS", gevestigd te Rotterdam, geïntimeerde bij gemeld exploot, procureur: mr. B.J. Groenhuijzen, op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda, sector kanton, locatie Breda gewezen vonnissen van 5 februari 2003 en 22 oktober 2003 tussen appellant - [appellant] - als opposant en geïntimeerde - Unilever - als geopposeerde. 1. Het verloop van het geding in eerste aanleg (zaaknr. 238263/CV/02-4194) Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en het verstekvonnis van 21 februari 2001 (zaaknr. 185530CV EXPL 01-872). 2. Het verloop van het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van Unilever. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft Unilever de grieven bestreden en producties overgelegd. 2.3. [appellant] heeft een akte na memorie van antwoord genomen. 2.4. Unilever heeft een antwoordakte genomen. 2.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.1.1. Ingevolge een op 1 april 2000 tot stand gekomen schriftelijke huurovereenkomst heeft Unilever aan [appellant] en de heer [huurder] verhuurd de woning gelegen aan de [adres]. De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van één jaar, te weten van 1 april 2000 tot en met 31 maart 2001, tegen een huurprijs van f. 1.085,60 per maand. Van de huurovereenkomst maken deel uit de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Woonruimte, zoals vastgesteld in mei 1998. 4.1.2. Artikel 3.2. van de huurovereenkomst houdt in, zakelijk weergegeven, dat indien de overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd en deze periode verstrijkt zonder opzegging, de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd doorloopt. Artikel 3.3. van de huurovereenkomst bepaalt dat beëindiging van de overeenkomst dient te geschieden door opzegging overeenkomstig artikel 20.1 van de Algemene Bepalingen. Ingevolge deze bepaling dient opzegging te geschieden per deurwaardersexploot of aangetekende brief en met inachtneming van een opzegtermijn, welke, in dit geval, gelijk is aan de duur van een betaalperiode. 4.1.3. Artikel 18 van de Algemene Bepalingen luidt: "18.1 Indien meerdere personen zich als huurder hebben verbonden, zijn deze personen steeds hoofdelijk en ieder voor het geheel jegens de verhuurder aansprakelijk voor alle uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenissen. Uitstel van betaling of kwijtschelding door verhuurder aan één der huurders of een aanbod daartoe, betreft alleen die huurder. 18.2 Iemand die samen met een of meer anderen de huurovereenkomst met verhuurder is aangegaan en heeft ondertekend, zonder dat er sprake is van wettelijk medehuurderschap, verliest zijn huurderschap niet door het gehuurde definitief te verlaten. Hij blijft ook dan hoofdelijk aansprakelijk voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Een samenhuurder kan slechts samen met de andere huurder(s) de huurovereenkomst door opzegging beëindigen. 18.3 De verbintenissen uit de huurovereenkomst zijn, ook wat erfgenamen en rechtverkrijgenden van huurder betreft, hoofdelijk." 4.1.4. Op 1 november 2000 is in de gehuurde woning een hennepkwekerij aangetroffen en vervolgens ontmanteld. 4.1.5. Op 6 november 2000 zijn [appellant] en voornoemde [huurder] door de politie aangehouden en verhoord in verband met de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de door hen bewoonde woning. Het proces-verbaal van het verhoor van [appellant] (prod. 4 cva) luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "Tijdens dit verhoor verklaarde [appellant] inderdaad medebewoner en huurder te zijn van het pand [adres] en in september 2000 genoemd pand te hebben verlaten om bij zijn moeder te gaan wonen. [appellant] verklaarde tijdens het uitgaan in [gemeente 2] een man te hebben ontmoet die hij alleen maar kende onder de voornaam [man]. Deze [man] zou een manier weten om veel geld te [man] Johan verhuurd. Tevens verklaarde [appellant] behulpzaam te zijn geweest bij het aandragen van het materiaal bestemd voor de hennepkwekerij en enkele weken onderhoudswerkzaam-heden ten behoeve van de hennepkwekerij te hebben verricht. Deze werkzaamheden bestonden uit het bijvullen van de vloeistofvaten met water en voedingsstoffen ten behoeve van de hennepplanten." 4.1.6. Bij verstekvonnis van 21 februari 2001 heeft de kantonrechter, kort gezegd, de vordering tot ontbinding en ontruiming toegewezen en [appellant] en [huurder] veroordeeld tot betaling, hoofdelijk, van de huurachterstand ten bedrage van f. 6.615,51 inclusief wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en de BTW hierover en voorts tot betaling van f. 1.090,00 voor elke maand na 1 maart 2001 tot aan de ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [appellant] en [huurder] in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve ten aanzien van de ontbinding van de huurovereenkomst. 4.1.7. Op 7 juni 2001 is de woning [adres] gerechtelijk ontruimd. 4.1.8. Bij exploot van 6 augustus 2002 heeft [appellant] verzet ingesteld tegen voornoemd verstekvonnis. In de verzetprocedure heeft Unilever haar eis vermeerderd en gesteld dat zij schade heeft geleden wegens tekortschieten van [appellant] in de op hem rustende opleveringsverplichting van de woning, waarvoor [appellant] hoofdelijk aansprakelijk is naast [huurder], en veroordeling gevorderd van [appellant] tot betaling van E 10.331,44 alsmede wettelijke rente ten bedrage van E 602,67, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 oktober 2002 tot aan de dag van voldoening. Bij tussenvonnis van 5 februari 2003 heeft de kantonrechter Unilever in de gelegenheid gesteld haar vordering tot schadevergoeding nader te specificeren. Bij eindvonnis van 22 oktober 2003 heeft de kantonrechter het verstekvonnis bekrachtigd en [appellant] veroordeeld aan Unilever te betalen een bedrag van E 10.331,44, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 oktober 2002 en [appellant] veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure. 4.2. De inleidende dagvaarding in deze procedure is uitgebracht op 9 februari 2001, zodat het onderhavige geschil dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het huurrecht zoals die golden vóór 1 augustus 2003. 4.2.1. De eerste grief luidt dat de kantonrechter in het tussenvonnis van 5 februari 2003 ten onrechte heeft overwogen dat het verstekvonnis van 21 februari 2001 voor bekrachtiging in aanmerking komt en de vordering in oppositie dient te worden afgewezen. Uit de toelichting op de grief blijkt dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij op 25 september 2000 de huurovereenkomst rechtsgeldig per fax van die datum aan Dynamis ABC Vastgoedmanagers, de beheerster van de gehuurde woning, heeft opgezegd (prod. 6 bij verzetexploot). Volgens [appellant] vloeit uit de huurovereenkomst of de Algemene Bepalingen niet voort dat tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst voor 1 april 2001 niet mogelijk is. 4.2.2. Het hof overweegt hierover het volgende. De huurovereenkomst is ondertekend door zowel [appellant] als [huurder]. Derhalve zijn beiden aan te merken als huurder van de woning en is sprake van gezamenlijke huur (samenhuurders). 4.2.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 BW zijn gezamenlijke huurders als contractuele schuldenaren hoofdelijk met elkaar verbonden en hebben zij ingevolge het bepaalde in artikel 6:15 BW ook als schuldeisers gezamenlijk een vorderingsrecht jegens de verhuurder, nl. het recht op het gebruik van het gehuurde (vgl. ook HR 6 oktober 1989, NJ 1990,184). 4.2.4. Anders dan bij het wettelijke medehuurderschap op grond van het bepaalde in de artikelen 7A:1623g (oud) BW en 7A:1623h (oud) BW verliest de samenhuurder die zijn hoofdverblijf niet langer in gehuurde woning heeft niet zijn hoedanigheid van huurder. Evenmin is bij samenhuur artikel 7A:1623h lid 7 (oud) BW, inhoudende dat een van de medehuurders kan vorderen dat de andere medehuurder de huurovereenkomst niet langer voortzet, van toepassing. Analoge toepassing van deze bepaling op samenhuur zou bovendien enkel gevolg hebben voor de interne verhouding tussen de samenhuurders en niet van invloed zijn op de verhouding van de samenhuurders tot de verhuurder (zie ook kantongerecht Amsterdam 1 oktober 1998, WR 1999, 11 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper). De artikelen 18.1 en 18.2 van de algemene voorwaarden zijn met het vorenstaande in overeenstemming. 4.2.5. Indien - met [appellant] moet worden aangenomen dat - de huurovereenkomst geen regeling bevat voor het geval één van de samenhuurders de huurovereenkomst wil beëindigen en met de andere samenhuurder en/of de verhuurder over het einde van de huurovereenkomst geen overeenstemming kan worden bereikt, is het uitgangspunt dat een samenhuurder niet de mogelijkheid heeft zich door opzegging van zijn aansprakelijkheid uit de huurovereenkomst te bevrijden. Het is rechtens niet mogelijk zich eenzijdig uit een contractuele relatie terug te trekken met instandhouding van de verplichtingen voor de andere contractanten. Nu [appellant] heeft aangevoerd dat (alleen) hij de huurovereenkomst heeft opgezegd en gesteld noch gebleken is dat de verhuurster (en de samenhuurder [huurder]) daarmee hebben ingestemd, kan reeds op deze grond van een rechtsgeldige opzegging geen sprake zijn. 4.2.6. In het geval dat de huurovereenkomst geen regeling bevat voor het geval dat één van de samenhuurders de huurovereenkomst wil beëindigen en met de andere samenhuurder en/of de verhuurder daarover geen overeenstemming kan worden bereikt, is naar het oordeel van het hof niet uitgesloten dat de rechter de huurovereenkomst op vordering van de samenhuurder die zich van zijn verplichtingen wil bevrijden ontbindt, indien zich onvoorziene omstandigheden voordoen welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de huurovereenkomst door de wederpartij niet kan worden verwacht (artikel 6:258 BW) of dat een der samenhuurders op grond van de redelijkheid en billijkheid uit zijn verplichtingen wordt ontslagen (artikel 6:248 lid 1 BW). De door [appellant] aangevoerde omstandigheden zijn hiervoor echter ontoereikend. Daarbij is van belang dat er op grond van het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal (prod. 4 cva) van moet worden uitgegaan dat Appellant op de hoogte was van en heeft ingestemd met de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning. [appellant] heeft hiervan geen tegenbewijs aangeboden. De omstandigheid dat [appellant] later spijt kreeg en niet langer mee wilde werken aan de instandhouding van de kwekerij leiden er niet toe dat sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW of dat hij zich op grond van het bepaalde in artikel 6:248 lid 1 BW kan beroepen op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. 4.2.7. Het in rov. 4.2.5. en 4.2.6. overwogene brengt mee dat de vraag of de huurovereenkomst, die tot stand is gekomen voor de bepaalde tijd van één jaar, tussentijds door [appellant] kon worden opgezegd niet behoeft te worden beantwoord. Dat geldt ook voor de vraag of [appellant] de huurovereenkomst, gelet op het bepaalde in artikel 20.1 eerste deel van de Algemene Bepalingen, op de juiste wijze heeft opgezegd. 4.3. De bepaling dat een samenhuurder slechts samen met de andere huurder de huurovereenkomst door opzegging kan beëindigen (artikel 18.2 laatste zin van de Algemene Bepalingen) is in overeenstemming met bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek. Daaruit vloeit voort dat het beding in beginsel niet kan worden beschouwd als onredelijk bezwarend, zij het dat bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat toepassing ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht (HR 23 februari 2001, NJ 2001, 277). Dergelijke omstandigheden heeft [appellant] echter niet gesteld. Integendeel. [huurder] heeft niet aan (ook) zijn verplichting tot betaling van de huur voldaan. Voorts neemt het hof hierbij in aanmerking dat dit beding haar rechtvaardiging vindt in onder meer het feit dat hiermee kan worden voorkomen dat een kredietwaardige huurder (zijn deel van) de huurovereenkomst opzegt met instandlating van de huurovereenkomst tussen de niet-kredietwaardige samenhuurder en de verhuurder, zulks tegen de wil van de verhuurder. 4.4. Het vorenstaande brengt mee dat zowel [appellant] als [huurder] voor de verdere duur van de huurovereenkomst tot aan de ontbinding (bij het verstekvonnis van 21 februari 2001) zijn aan te merken als huurders van de woning aan de [adres]. In zoverre faalt grief 1. 4.5. Grief 2 bevat de klacht dat de kantonrechter ten onrechte in het eindvonnis van 22 oktober 2003 heeft overwogen dat vaststaat dat [appellant] de woning heeft gehuurd met [huurder] en dat hij mitsdien aansprakelijk is voor de schade die Unilever heeft geleden. Grief 3 richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellant] ook aansprakelijk is voor de schade indien hij niet zelf in het gehuurde een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd, maar een ander, zij het met zijn medeweten en goedvinden. 4.5.1. Uit de toelichting op grief 2 blijkt dat deze is gebaseerd op de stelling dat [appellant] de huurovereenkomst met Unilever rechtsgeldig heeft opgezegd op 25 september 2000 en dat hij mitsdien op het moment dat de schade ontstond, op of rond 1 november 2000, geen huurder van de woning meer was. Nu hiervoor in rov. 4.2.2 en 4.2.5. is vastgesteld dat [appellant] en [huurder] tot aan de ontbinding van de huurovereenkomst bij het verstekvonnis van 21 februari 2001 gezamenlijk huurders van de woning waren, is [appellant] evenals [huurder] (hoofdelijk) aansprakelijk voor de nakoming van de op de huurder rustende verplichtingen uit de huurovereenkomst, waartoe ook behoort de verplichting de aan het gehuurde toegebrachte schade - die door [appellant] noch voor wat betreft het bestaan noch voor wat betreft de omvang wordt bestreden - te vergoeden. Daarmee faalt de tweede grief. 4.6. De omstandigheid dat niet [appellant] zelf doch een ander in het gehuurde een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd of dat [appellant] onder dwang of bedreiging toestemming heeft gegeven voor de instandhouding van de kwekerij en tegenover de politie een valse verklaring heeft afgelegd (prod. 4 cva) verandert dit niet. Bedoelde omstandigheden liggen geheel in de risicosfeer van [appellant] en kunnen er in ieder geval niet toe leiden dat Unilever zelf de schade in de woning als gevolg van de aanwezigheid van een hennepkwekerij zou moeten dragen. Ook grief 3 faalt dus. 4.7. Aan het door [appellant] gedane niet nader gespecificeerde aanbod zijn stellingen te bewijzen door het horen als getuigen van hemzelf en mevrouw [getuige] gaat het hof als niet ter zake doende voorbij. 4.8. Het vorenstaande brengt mee dat de beroepen vonnissen zullen worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep; veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke tot op deze uitspraak aan de zijde van Unilever worden begroot op E 241,-- ter zake verschotten en op E 1.788,-- ter zake salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 12 juli 2005. griffier rolraadsheer