
Jurisprudentie
AU4066
Datum uitspraak2005-09-08
Datum gepubliceerd2005-10-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4972 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4972 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening. Geen sprake van een voldoende zwaarwegend spoedeisend belang bij opschorting van de werking van de aangevallen uitspraak.
Uitspraak
05/4972 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam, verzoeker,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2005, nr. AWB 04/2687 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Tevens is namens verzoeker verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt opgeschort totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb heeft de voorzieningenrechter behandeling van dit verzoek op een zitting achterwege gelaten.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde was werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Rotterdam. Per 1 oktober 2000 is haar voor 50% van haar dienstbetrekking eervol ontslag verleend. Voor de andere 50% is zij in dienst gebleven. Daarnaast ontving zij een WAO-uitkering.
1.2. Eind 2000 heeft gedaagde met de Uitvoeringsinstelling werknemersverzekeringen (Uwv, toen nog USZO-Heerlen) een discussie gevoerd over de toepassing van de Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen. Gedaagde heeft zich toen op het standpunt gesteld dat zij geen aanspraak op (uitbetaling van) suppletie heeft en het Uwv heeft zich daarbij aangesloten. Niettemin heeft het Uwv in het laatste kwartaal van 2003 aan gedaagde -deels met terugwerkende kracht over de periode vanaf oktober 2000- suppletiebetalingen gedaan tot een bedrag van € 21.309,44 netto.
1.3. Bij besluit van 10 februari 2004, gecorrigeerd bij besluit van 19 februari 2004 en na bezwaar gehandhaafd bij het door gedaagde bestreden besluit van 23 juli 2004, heeft het Uwv namens verzoeker het brutobedrag van deze betalingen ad € 32.898,74 van gedaagde teruggevorderd.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verzoeker binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
1.4.1. De rechtbank is daarbij uitgegaan van het feitenrelaas van gedaagde. Dit komt erop neer dat zij nog in 2003 heeft geprobeerd de onjuiste betalingen te stoppen en terug te storten, doch dat het Uwv haar toen van terugbetaling heeft weerhouden. In het licht daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit - waarin zonder meer is vastgehouden aan brutering van het bedrag van de terugvordering - is genomen in strijd met de artikelen 7:12, eerste lid, 3:2 en 3:4, eerste lid, van de Awb en met het vertrouwensbeginsel. Voorts heeft de rechtbank aangegeven dat de nieuwe beslissing op bezwaar gepaard zal moeten gaan met nadeelcompensatie, waarbij de negatieve financiële gevolgen voor gedaagde worden vergoed.
2. Omtrent het verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening de werking van de aangevallen uitspraak op te schorten, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. De wetgever heeft in zaken als de onderhavige aan het instellen van hoger beroep uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen. Daarmee is het risico van eventuele moeilijkheden bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Er zijn echter gevallen denkbaar waarin de door onmiddellijke uitvoering van die uitspraak getroffen belangen dermate zwaarwegend zijn dat er aanleiding bestaat dit door de wetgever gewenste stelsel te doorbreken.
2.3. De voorzieningenrechter onderschrijft niet de stelling van verzoeker dat onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak zou leiden tot een (nagenoeg) onomkeerbare situatie. Die uitvoering houdt in dat verzoeker een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, daarbij inhoudelijk ingaat op de stellingen van gedaagde met betrekking tot de rechtmatigheid van de brutering en aan gedaagde een vergoeding toekent voor het door haar geleden nadeel in de vorm van belastingschade en/of rentederving. Het ligt in de rede dat dit nieuwe besluit door de Raad op de voet van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met de artikelen 6:18 en 6:24 van de Awb bij het geding wordt betrokken. Zou het hoger beroep van verzoeker doel treffen en het bestreden besluit van 23 juli 2004 alsnog in stand worden gelaten, dan komt daarmee de juridische grondslag aan de nieuw te nemen beslissing op bezwaar te ontvallen en zal dit besluit om die reden worden vernietigd. Hetgeen ter uitvoering van het nieuwe besluit - alsdan onverschuldigd - mocht zijn betaald, kan door verzoeker van gedaagde worden teruggevorderd. Van een bijzonder verhaalsrisico blijkt niet. De vrees van verzoeker voor problemen met de inbaarheid van de vordering is niet met feiten gestaafd. Het gaat naar verwachting ook niet om een bijzonder groot bedrag.
2.4. Onder deze omstandigheden kan de voorzieningenrechter niet tot het oordeel komen dat sprake is van een voldoende zwaarwegend spoedeisend belang bij opschorting van de werking van de aangevallen uitspraak. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb is kennelijk ongegrond en komt voor afwijzing in aanmerking.
2.5. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding om nader te bepalen dat de termijn van zes weken, waarbinnen het nieuwe besluit moet worden genomen, ingaat op de dag na die van verzending van de onderhavige uitspraak.
3. Van proceskosten die met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af, met dien verstande dat de termijn van zes weken voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ingaat op de dag na die van verzending van de onderhavige uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R. Kooper als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2005.
(get.) R. Kooper.
(get.) P.W.J. Hospel.