
Jurisprudentie
AU4067
Datum uitspraak2005-09-07
Datum gepubliceerd2005-10-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4621 AW-VV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4621 AW-VV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek tot treffen voorlopige voorziening. Verzoek om te worden toegelaten tot de uitoefening van zijn functie en dat zijn bezoldiging volledig wordt doorbetaald. Afwijzing verzoek.
Uitspraak
05/4621 AW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens gedaagde is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 8 april 2005, nrs. AW 05/461 en AW 05/462, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde op 13 juli 2005 een nieuw besluit genomen.
Namens verzoeker zijn beroepsgronden tegen het nieuwe besluit aangevoerd en is verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 29 augustus 2005, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. van der Hauw, advocaat te IJmuiden. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken, advocaat te 's-Gravenhage, en door mr. F.A.J. Groenendijk, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
II. MOTIVERING
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker is vanaf april 2003 bij de gemeente Hoorn werkzaam geweest als [naam functie]. Per 1 oktober 2003 is hij in vaste dienst aangesteld in de functie van [naam functie 2]. In september heeft gedaagde op advies van verzoeker de heer [betrokkene] benoemd tot project-manager van [naam project]. In februari 2004 zijn tussen partijen problemen gerezen naar aanleiding van de beëindiging en afwikkeling van het contract van [betrokkene] Bij brief van 24 maart 2004, gewijzigd op 8 april 2004, heeft gedaagde verzoeker geschorst en hem in kennis gesteld van het voornemen hem te ontslaan. Verzoeker heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
1.2. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft gedaagde verzoeker met ingang van 1 juni 2004 ontslag verleend, primair bij wijze van disciplinaire straf met toepassing van artikel 8:13 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) en subsidiair wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken als bedoeld in artikel 8:6 van de CAR. Dit besluit is na bezwaar, in afwijking van het advies van de Hoor- en Adviescommissie Bezwaarschriften, gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2005.
1.2.1. De door gedaagde aan verzoeker gemaakte verwijten komen erop neer dat verzoeker zowel bij de totstandkoming als bij de beëindiging en de afwikkeling van de overeenkomst met [betrokkene] onvoldoende integer, bekwaam en adequaat heeft gehandeld. Daarbij ligt de nadruk op de stelling van gedaagde dat verzoeker, nadat was besloten tot beëindiging van de overeenkomst, een declaratie van [betrokkene] in strijd met de regels van twee parafen heeft voorzien (als opdrachtgever en tevens als budgethouder) en de geparafeerde declaratie in strijd met het besluit tot blokkering van alle betalingen aan [betrokkene] heeft doorgeleid naar de boekhouding. Voorts is een belangrijk verwijt aan verzoeker dat hij na zijn schorsing zonder toestemming het gemeentehuis heeft betreden en aldaar bestanden van zijn computer heeft gewist.
1.3. Bij de door gedaagde aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het beroep van verzoeker gegrond verklaard, het besluit van 8 februari 2005 vernietigd, appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en het schorsingsbesluit van 24 maart 2004 geschorst totdat die nieuwe beslissing is genomen. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht.
1.3.1. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat van plichtsverzuim of ander (ernstig) verwijtbaar handelen niet is gebleken.
1.4. Bij het nieuwe besluit van 13 juli 2005 heeft gedaagde, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, het bezwaar tegen de schorsing gegrond verklaard en het ontslagbesluit gewijzigd in die zin dat verzoeker met ingang van 1 april 2005 is ontslagen op andere gronden als bedoeld in artikel 8:8 van de CAR. Tevens is aan het ontslag een uitkeringsregeling verbonden waarbij aan verzoeker een uitkering wordt verzekerd ter hoogte van zijn aanspraken krachtens de Werkloosheidswet, aangevuld tot 80% van de laatstgenoten bezoldiging, ook voor het geval de uitkeringsinstelling zich op het standpunt mocht stellen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid.
1.4.1. In het nieuwe besluit heeft gedaagde aangegeven dat dit een voorwaardelijk karakter draagt, in die zin dat de juridische basis ervan vervalt indien de aangevallen uitspraak in hoger beroep door de Raad wordt vernietigd. Voorts heeft gedaagde als motivering voor de gewijzigde ontslaggrond gegeven dat, kort samengevat, het noodzakelijk in verzoeker te stellen vertrouwen in zeer ernstige mate is geschaad en dat de functie van verzoeker per 1 april 2005 is komen te vervallen.
2. Het verzoek om voorlopige voorziening is gericht tegen het nieuwe besluit van 13 juli 2005. Het strekt ertoe dat verzoeker wordt toegelaten tot de uitoefening van zijn functie en dat zijn bezoldiging volledig wordt doorbetaald.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De beslissing op zo'n verzoek kan mede afhankelijk zijn van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak (c.q. het ter uitvoering daarvan genomen nieuwe besluit) in de hoofdzaak in stand zal blijven. Zulk een voorlopig oordeel is niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
3.2. Blijkens het verhandelde ter zitting zijn partijen het erover eens dat het besluit om verzoeker in zijn functie te schorsen thans is uitgewerkt. Die schorsing blijft verder buiten beschouwing. Alleen het ontslag is aan de orde.
3.3. In deze voorzieningenprocedure wordt de door gedaagde aangevallen uitspraak als een gegeven beschouwd. Gedaagde heeft immers geen voorlopige voorziening gevraagd teneinde de werking van die uitspraak op te schorten. Aan het instellen van hoger beroep op zichzelf heeft de wetgever in gevallen als het onderhavige geen schorsende werking willen verlenen.
3.4. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in diens bedenkingen ten aanzien van het rechtskarakter van het besluit van 13 juli 2005.
3.4.1. Dit besluit strekt ter uitvoering van de bij de aangevallen uitspraak gegeven opdracht om opnieuw op het bezwaar van verzoeker tegen zijn ontslag te beslissen. De voorzieningenrechter acht voldoende waarschijnlijk dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat met het nieuwe besluit de grondslag van het bezwaar niet is verlaten en dat dit besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:24 van de Awb bij het geding moet worden betrokken.
3.4.2. Indien in de hoofdzaak de oorspronkelijke beslissing op bezwaar van 8 februari 2005 alsnog in stand mocht worden gelaten, ligt in de rede dat de Raad het nieuwe besluit zal vernietigen omdat daaraan de grondslag is komen te ontvallen. Er is dan immers voor een nieuwe beslissing op hetzelfde bezwaar geen plaats meer. Dit is kennelijk wat gedaagde tot uitdrukking heeft willen brengen door in het nieuwe besluit te wijzen op het voorwaardelijke karakter daarvan. Anders dan verzoeker betoogt, is daarmee dus niet bedoeld dat het ontslag op andere gronden pas in werking treedt zodra de Raad op het hoger beroep heeft beslist.
3.4.3. Uitgangspunt van deze voorzieningenprocedure is dan ook dat verzoeker met ingang van 1 april 2005 is ontslagen op andere gronden als bedoeld in artikel 8:8 van de CAR, onder vaststelling van een uitkeringsregeling.
3.5. Naar het zich laat aanzien, zal de hoofdzaak door de Raad worden behandeld in het eerste kwartaal van 2006. Blijkens het verhandelde ter zitting is nog salaris uitbetaald over de maanden april, mei en juni 2005. In aansluiting hierop kan - voorzover nodig - een beroep worden gedaan op de door gedaagde gegeven garantie van een uitkering van 80% van de laatstgenoten bezoldiging. De gemachtigde van gedaagde heeft desgevraagd bevestigd dat, nu het ontslag is verleend met terugwerkende kracht, deze garantie ook kan worden ingeroepen indien een WW-uitkering wordt geweigerd vanwege te late indiening van de aanvraag (waarbij uiteraard van verzoeker mag worden verlangd dat thans onverwijld een aanvraag wordt ingediend). Voorts heeft de gemachtigde van gedaagde toegezegd dat de invordering van in het verleden onverschuldigd aan verzoeker betaalde bedragen - wat daarvan verder zij - wordt opgeschort totdat de Raad uitspraak heeft gedaan. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter geen sprake van een financiële noodsituatie die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
3.6. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter evenmin kunnen overtuigen van een voldoende spoedeisend belang om tot daadwerkelijke uitoefening van zijn functie te worden toegelaten. Voorzover hier van een reëel belang sprake mocht zijn, weegt dit niet op tegen de voor gedaagde aan onmiddellijke terugkeer van verzoeker verbonden bezwaren. Zoals verzoeker zelf onderkent, zal het op zijn minst grote problemen opleveren om nog bij de gemeente Hoorn te kunnen functioneren. Hoewel vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de motivering van het besluit van 13 juli 2005 - zowel ten aanzien van het in acht nemen van de aangevallen uitspraak als wat betreft de gestelde opheffing van de functie - is de waarschijnlijkheid dat de dienstbetrekking zal worden hersteld niet dusdanig overwegend aanwezig dat aan die bezwaren zou moeten worden voorbijgegaan.
3.7. Het verzoek zal derhalve worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr. R. Kooper als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2005.
(get.) R. Kooper
(get.) P.W.J. Hospel