Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4085

Datum uitspraak2005-10-06
Datum gepubliceerd2005-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 05/4130 WAJONG
Statusgepubliceerd


Indicatie

In twee recente tussenuitspraken van respectievelijk de rechtbank Amsterdam en de Centrale Raad van Beroep zijn prejudiciële vragen zijn gesteld over de vraag of een Wajong-uitkering moet worden aangemerkt als een prestatie bij invaliditeit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Vo. 1408/71. Indien dat het geval is, is de Wajong ten onrechte opgenomen in bijlage II bis van de Vo. 1408/71 en is het in strijd met het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van Vo. 1408/71 om het recht op de arbeidsongeschiktheidsuitkering te beëindigen in het geval de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen.
Daaruit volgt naar het oordeel van de rechter dat gerede twijfel bestaat over de vraag of het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering in verzoekers geval met toepassing van artikel 17, eerste lid, onderdeel c, van de Wajong mag worden beëindigd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin verzoeker buiten Nederland is gaan wonen.
Niet in geschil is dat verzoeker volledig en blijvend arbeidsongeschikt is en dat indien hij in Nederland woonachtig zou zijn gebleven zijn uitkering krachtens de Wajong ongewijzigd zou zijn voortgezet. Evenmin is in geschil dat het antwoord op de prejudiciële vragen niet op korte termijn is te verwachten. Voorts is voldoende aannemelijk dat verzoeker door het beëindigen van zijn uitkering in een financiële noodsituatie dreigt te komen. Daarbij is, naar aanleiding van hetgeen van de zijde van verweerder ter zitting is opgemerkt van belang dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker in Duitsland aanspraak kan maken op enige vorm van financiële bijstand. Gelet op de financiële noodsituatie die dreigt te ontstaan is er aanleiding om de gerezen twijfel omtrent het bestreden en daaraan voorafgaande primaire besluit niet ten nadele van verzoeker te laten komen. Beslissing op bezwaar en primair besluit geschorst.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen Voorlopige voorzieningen UITSPRAAK in het geding met reg. nr. AWB 05/4130 WAJONG van [verzoeker], wonende te [woonplaats] (Duitsland), verzoeker, vertegenwoordigd door mr. P.L.O. van de Waarsenburg, tegen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H. Nuyens. 1. PROCESVERLOOP Op 13 september 2005 heeft de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) een verzoek ontvangen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dat verzoek hing samen met het bezwaarschrift van verzoeker van 5 juli 2005, gericht tegen het besluit van verweerder van 24 juni 2005. Bij besluit van 21 september 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het door verzoeker op 5 juli 2005 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Door verzoeker is daartegen bij schrijven van 23 september 2005 beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het op 13 september 2005 ontvangen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening thans gelijkgesteld met een verzoek dat is gedaan hangende het beroep bij de rechtbank. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 3 oktober 2005. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de rechter een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat onverwijld een voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure. Verzoeker is per 6 januari 1994 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Per 1 januari 1998 is de AAW-uitkering van verzoeker omgezet in een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De Wajong kent, anders dan voorheen de AAW, een exportbeperking. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong wordt de uitkering beëindigd bij vertrek naar het buitenland van de jonggehandicapte. Naar aanleiding van een schrijven van verzoeker van 18 juni 2005, waarin verzoeker meedeelt dat hij per 31 juli 2005 naar Duitsland zal verhuizen, heeft verweerder daarom bij besluit van 24 juni 2005 verzoekers Wajong-uitkering per 1 september 2005 beëindigd. In het bestreden besluit heeft verweerder het door verzoeker tegen de beëindiging van zijn Wajong-uitkering ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat dwingendrechtelijk is voorgeschreven dat de Wajong-uitkering moet worden beëindigd bij vestiging in het buitenland en dat er daarnaast in het geval van verzoeker niet kan worden gesproken van een onbillijkheid van overwegende aard, nu er volgens verweerder voor verzoeker geen directe noodzaak bestond om naar Duitsland te verhuizen. Verzoeker heeft daartegen aangevoerd dat hij vanwege huurschulden op een zwarte lijst is geplaatst en daarom geen woning bij een woningcorporatie in Nijmegen en omgeving, kan krijgen. Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat zowel door de rechtbank Amsterdam als de Centrale Raad van Beroep aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen prejudiciële vragen zijn gesteld inzake het exportverbod van een Wajong-uitkering. Overwogen wordt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong, eindigt het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo. 1408/71), voor zover hier van belang, bepaalt: 1. Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid: [...] b) prestaties bij invaliditeit, met inbegrip van die tot instandhouding of verbetering van de verdiencapaciteit; [...] 2. Deze verordening is van toepassing op de algemene en bijzondere stelsels van sociale zekerheid, welke al of niet op premie- of bijdragebetaling berusten, alsmede op de regelingen betreffende de verplichtingen van de werkgever of de reder met betrekking tot de in lid 1 bedoelde prestaties. 2 bis. Deze verordening is van toepassing op de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties die vallen onder een andere wetgeving of een ander stelsel dan bedoeld in lid 1 of dan die krachtens lid 4 zijn uitgesloten, wanneer deze prestaties bestemd zijn: a) ofwel om, bij wijze van vervangende, aanvullende of bijkomende prestatie, de gebeurtenissen te dekken die onder de in lid 1, onder a) tot en met h), bedoelde takken van sociale zekerheid vallen; b) ofwel uitsluitend voor de specifieke bescherming van gehandicapten. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vo. 1408/71, voor zover hier van belang, kunnen, tenzij in deze verordening anders is bepaald, de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen, de renten bij arbeidsongevallen of beroepsziekten en de uitkeringen bij overlijden, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer Lid-Staten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is. Artikel 10 bis, eerste lid, van de Vo. 1408/71 bepaalt: Niettegenstaande de bepalingen van artikel 10 en van titel III ontvangen de personen waarop deze verordening van toepassing is, de bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, uitsluitend op het grondgebied van de lidstaat waar zij wonen en krachtens de wetgeving van die lidstaat, voorzover deze prestaties zijn vermeld in bijlage II bis. De prestaties worden door en voor rekening van het orgaan van de woonplaats verleend. In bijlage II bis bij de Vo. 1408/71 staat onder punt J: Nederland: arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (wet van 24 april 1997). Omdat de Wajong, onder meer, op wezenlijke onderdelen overeenkomt met de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, die ontegenzeggelijk onder het bereik van artikel 4, eerste lid, van de Vo. 1408/71 valt, is bij de rechtbank Amsterdam de vraag gerezen of een Wajong-uitkering moet worden aangemerkt als een prestatie bij invaliditeit als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Vo. 1408/71. Indien dat het geval is, is de Wajong ten onrechte opgenomen in bijlage II bis van de Vo. 1408/71 en is het in strijd met het bepaalde in artikel 10, eerste lid, van Vo. 1408/71 om het recht op de arbeidsongeschiktheidsuitkering te beëindigen in het geval de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen. De rechtbank Amsterdam heeft dienaangaande bij wijze van tussenuitspraak op 4 april 2005 (nummer Wajong 03/3447 en 03/3540, gepubliceerd op Rechtspraak.nl onder LJN AT3171) een verzoek gedaan aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om een prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 234 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG). Ook de Centrale Raad van Beroep heeft in een (niet geheel) soortgelijke zaak (nummer Wajong 01/3406P, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN AT9540) op 19 juli 2005 een dergelijk verzoek gedaan aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, daarbij de beschouwingen van de rechtbank Amsterdam onderschrijvende. Uit de inhoud van de tussenuitspraken van de rechtbank Amsterdam en van de Centrale Raad van Beroep volgt naar het oordeel van de rechter dat gerede twijfel bestaat over de vraag of het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering in verzoekers geval met toepassing van artikel 17, eerste lid, onderdeel c, van de Wajong mag worden beëindigd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin verzoeker buiten Nederland is gaan wonen. Niet in geschil is dat verzoeker volledig en blijvend arbeidsongeschikt is en dat indien hij in Nederland woonachtig zou zijn gebleven zijn uitkering krachtens de Wajong ongewijzigd zou zijn voortgezet. Evenmin is in geschil dat het antwoord op de prejudiciële vragen niet op korte termijn is te verwachten. Voorts is voldoende aannemelijk dat verzoeker door het beëindigen van zijn uitkering in een financiële noodsituatie dreigt te komen. Daarbij is, naar aanleiding van hetgeen van de zijde van verweerder ter zitting is opgemerkt van belang dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker in Duitsland aanspraak kan maken op enige vorm van financiële bijstand. Gelet op de financiële noodsituatie die dreigt te ontstaan is er aanleiding om de gerezen twijfel omtrent het bestreden en daaraan voorafgaande primaire besluit niet ten nadele van verzoeker te laten komen. De rechter ziet in het vorenstaande aanleiding om in afwachting van een uitspraak in de hoofdzaak een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Nu met deze schorsing het primaire besluit herleeft en bij dat besluit verzoekers Wajong-uitkering is beëindigd, ziet de rechter tevens aanleiding om in afwachting van voormelde uitspraak in de hoofdzaak ook het primaire besluit van 24 juni 2005 te schorsen. Voorts wordt aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten en te bepalen dat aan verzoeker het griffierecht wordt vergoed. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe; - schorst het bestreden besluit en het primaire besluit van 24 juni 2005, tot zes weken na de beslissing van deze rechtbank op het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de rechtbank; - bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan verzoeker het griffierecht ad € 37,- (zegge: zevenendertig euro) vergoedt. Gewezen door mr. R.W.L. Koopmans, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.J. van Vliet, griffier, en openbaar gemaakt op: 6 oktober 2005 De griffier, De voorzieningenrechter, Afschrift verzonden op: Coll. DOC: A