Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4091

Datum uitspraak2005-10-11
Datum gepubliceerd2005-10-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01987/05 B
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoekschrift ex art. 510 Sv. De strekking van art. 510 Sv is te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste of tweede aanleg zal worden vervolgd of berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden. De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het OM om – in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een redelijke verdenking van een strafbaar feit is gerezen – al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid hetzij die ambtenaar (voorwaardelijk) niet te vervolgen, hetzij hem de gelegenheid te bieden strafvervolging te voorkomen door voldoening aan daartoe ex art. 74 Sr gestelde voorwaarden. Gelet daarop moet art. 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in lid 1 genoemde gevallen het OM dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen in het geval dat naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het OM bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak (HR NJ 2005, 144). Het voorgaande staat er niet aan in de weg dat het OM dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, steeds bevoegd is een dergelijk verzoek in te dienen, bijvoorbeeld indien het zich nog geen oordeel heeft gevormd over de vraag of een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt.


Conclusie anoniem

Nr. 01987/05 B Mr. Fokkens Parket, 4 oktober 2005 Conclusie inzake [betrokkene] 1. Bij de Hoge Raad is binnengekomen een verzoekschrift van de Hoofdofficier van Justitie te Arnhem met het verzoek op de voet van art. 510 Sv de Rechtbank te Amsterdam aan te wijzen voor de vervolging en berechting van [betrokkene], Officier van Justitie te Arnhem. 2. In het verzoekschrift wordt aangegeven dat aanvankelijk geen verzoek op de voet van art. 510 Sv was gedaan omdat geen sprake was van een vervolging, maar dat HR 17 februari 2004, NJ 2005, 144 tot geen andere conclusie kan leiden dan dat ook in geval van een sepotbeslissing de procedure van art. 510 Sv moet worden gevolgd. 3. Alvorens tot een beoordeling van het verzoekschrift te komen, zet ik de daaraan voorafgegane gang van zaken uiteen. 4. Het gaat in deze zaak om uitlatingen die betrokkene in zijn hoedanigheid van Officier van Justitie ter terechtzitting van de Rechtbank te Arnhem van 14 mei 2003 heeft gedaan. In het verkort proces-verbaal van die terechtzitting zijn de uitlatingen van betrokkene als volgt weergegeven: 'Een paar uitzonderingen daargelaten is de gehele Romacultuur crimineel; inbraken plegen wordt bij hen heel gewoon gevonden. Ik kan dit ook staven.' 5. Op 20 mei 2003 heeft G. Abdula in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Landelijke Roma Stichting 'Roma Emancipatie' en als gemachtigde van de Stichting JUGE te Culemborg, aangifte gedaan van - kort gezegd - discriminatie. 6. De aangifte is door het College van Procureurs-Generaal overgedragen aan de Hoofdofficier van justitie te Amsterdam met het verzoek de zaak te beoordelen. Vervolgens is betrokkene op 23 juni 2003 door de rijksrecherche blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal 'als verdachte' verhoord. 7. Op 7 januari 2004 heeft de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam een gesprek gehad met G. Abdula. In vervolg daarop heeft de Hoofdofficier van Justitie bij brief van 13 januari 2004 aan Abdula schriftelijk als standpunt van het OM medegedeeld 'dat wij na een zeer uitvoerige en zorgvuldige afweging tot het oordeel zijn gekomen dat de uitlatingen naar huidig Nederlands strafrecht geen strafbaar feit opleveren.' 8. Tegen deze beslissing is namens de Landelijke Rome Stichting 'Roma Emancipatie' bij brief, welke op 21 juni 2004 is ingekomen ter griffie van het Hof te Amsterdam, op de voet van art. 12 Sv geklaagd over het niet-vervolgen van betrokkene. De Advocaat-Generaal bij het Hof te Amsterdam komt in zijn verslag tot de conclusie dat aan de uitlatingen van betrokkene het beledigende karakter ontzegd moet worden en dat de feiten derhalve niet strafbaar zijn. 9. Het Hof te Amsterdam heeft bij beschikking van 30 mei 2005 iedere beslissing aangehouden en daarbij op het volgende gewezen: 'Tijdens de beraadslaging heeft het hof geconstateerd dat niet duidelijk is op grond waarvan de officier van justitie te Amsterdam in casu met de vervolging zou zijn belast, nu dit naar het zich laat aanzien naar de gewone regelen de officier van justitie te Arnhem zou zijn en van een aanwijzing door de Hoge Raad ingevolge het bepaalde bij artikel 510 Sv niet is gebleken. Evenmin is gebleken van andere gronden voor een eigen bevoegdheid van de officier van justitie te Amsterdam in deze. Het hof moet er dan ook ernstig rekening mee houden dat de officier van justitie te Amsterdam in deze zaak is opgetreden als plaatsvervangend officier van justitie te Arnhem ingevolge het bepaalde bij (thans) artikel 136 lid 6 RO. In dat geval is evenwel gehandeld in strijd met artikel 510 Sv zoals uitgelegd door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 februari 2004, NJ 2005, 144. In dit arrest bepaalt de Hoge Raad dat de vermijding van de schijn van bevoordeling of benadeling ook van belang is bij de beslissing van het openbaar ministerie om - in het geval jegens een rechterlijk ambtenaar die werkzaam is in hetzelfde arrondissement een redelijke verdenking van een strafbaar feit is gerezen - al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid die ambtenaar niet te vervolgen. Het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast is dan ook volgens de Hoge Raad gehouden een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen, zodra naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het openbaar ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak. Nu van een dergelijk verzoek niet is gebleken, is ook de bevoegdheid van dit hof in het geding. Gelet op het voorgaande acht het hof zich vooralsnog niet in staat de klacht ten gronde te beoordelen. Het hof verzoekt zowel aan klagers als aan de advocaat-generaal zich, ieder voor zover het hem of haar aangaat, over de gerezen vraag uit te laten. Daarbij wil het hof niet onvermeld laten dat klagers op de voet van het bepaalde in artikel 13 Sv beklag kunnen doen, indien een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 Sv niet zou worden ingediend, en wel bij het hof binnen het rechtsgebied waarvan de indiening van een dergelijk verzoekschrift zou behoren te geschieden. Het hof verwacht niet eerder een reactie van klagers of de advocaat-generaal dan dat is komen vast te staan welk gerecht is aangewezen ten behoeve van de vervolging (en eventueel berechting) van [betrokkene], dan wel is komen vast te staan dat de officier van justitie te Amsterdam op andere grond bevoegd is enige vervolgingsbeslissing ten aanzien van [betrokkene] te nemen. Naar verwachting behoeft er niet heel veel tijd gemoeid te zijn met verkrijging van duidelijkheid in deze kwestie. Het hof gaat daarom vooralsnog ervan uit dat het vóór 1 oktober 2005 nader is geïnformeerd. Iedere verdere beslissing zal in afwachting daarvan worden aangehouden.' 10. Voor de beoordeling van het verzoekschrift is van belang hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in HR 17 februari 2004, NJ 2005, 144 m.nt. C.P.M. Cleiren. Daarin overwoog de Hoge Raad het volgende: 'De strekking van art. 510 Sv is te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste of tweede aanleg zal worden vervolgd of berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden (vgl. HR 14 april 1998, DD 98.276). De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het openbaar ministerie om - in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een redelijke verdenking van een strafbaar feit is gerezen - al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid hetzij die ambtenaar (voorwaardelijk) niet te vervolgen, hetzij hem de gelegenheid te bieden strafvervolging te voorkomen door voldoening aan daartoe op de voet van art. 74 Sr gestelde voorwaarden. Gelet daarop moet art. 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het eerste lid genoemde gevallen het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen in het geval dat naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het openbaar ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak.' 11. Van Dorst schrijft in het Handboek Strafzaken over deze beschikking: 'Daarmee is beoogd buiten twijfel te stellen dat de procedure van artikel 510 Sv alleen dan niet behoeft te worden gestart indien de betrokken ambtenaar in redelijkheid niet als verdachte van een strafbaar feit kan gelden. Het 'eigen' parket is dus niet gerechtigd te oordelen over de haalbaarheid of de opportuniteit van de vervolging en evenmin over de afdoeningsmodaliteit. Daarover beslist het door de Hoge Raad aangewezen parket.'(1) 12. Indien er ten aanzien van de betrokken ambtenaar geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit kan het 'eigen' parket de zaak dus afdoen. Ik geef het (historische) voorbeeld van een aangifte tegen drie rechters wegens corruptie en valsheid in geschrifte door een in het ongelijk gestelde partij, met als enig argument dat de betreffende rechters zich gezien de gegeven beslissing aan deze feiten hadden schuldig gemaakt. In een dergelijk geval mag het parket waar de aangifte wordt gedaan, beslissen dat er geen grond is voor een nader onderzoek en behoeft er geen verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht als bedoeld in art. 510 Sv te worden gedaan. 13. In zoverre geldt naar mijn mening nog steeds HR 14 juni 1926, NJ 1926, p. 1055 m.nt. L.B. In die zaak had de OvJ in het verzoekschrift aangegeven dat hij in het betreffende geval van oordeel was dat geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond en had hij vervolgens de vraag voorgelegd of ook de vraag over het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld onttrokken moet worden aan de beoordeling van het OM bij het 'eigen' gerecht. Ik citeer de relevante overwegingen van de Hoge Raad: 'dat uit het zinsverband van dit voorschrift blijkt, dat door dat O.M. het verzoek tot die aanwijzing eerst dàn kan worden gedaan, indien reeds aanvankelijk was beslist, dat grond tot vervolging en berechting van den rechterlijken ambtenaar, wegens een door hem gepleegd strafbaar feit, bestaat; dat nu, blijkens den in zoover hierboven weergegeven inhoud van het verzoekschrift, van eenige beslissing te dien aanzien geen sprake is, en derhalve aan den bij genoemd art. 510 gestelden eisch niet is voldaan, zoodat het verzoek voor inwilliging niet vatbaar is'. 14. De beschikking van de Hoge Raad uit 1926 houdt echter niet alleen in dat het OM bij het gerecht waar de rechterlijk ambtenaar werkzaam is, bevoegd is om te oordelen dat er geen sprake is van een redelijke vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, maar ook dat een vordering ex art. 510 Sv moet worden afgewezen, indien naar het aanvankelijk oordeel van het OM geen sprake is van een verdenking in de zin van art. 27 Sv. 15. Het is de vraag of dat laatste nog moet gelden. De samenleving is veel kritischer geworden als het gaat om de vraag of rechterlijke oordelen en beslissingen van het OM wel met de vereiste objectiviteit tot stand zijn gekomen. Schijn van partijdigheid - zie de rechtspraak van het EHRM over de onpartijdige rechter - moet zoveel mogelijk worden vermeden. Dat besef klinkt ook door in HR NJ 2005, 144 waarin de Hoge Raad ook onder verantwoordelijkheid van het OM vallende beslissingen binnen het bereik van art. 510 Sv heeft gebracht. In die omstandigheden is het niet alleen verstandig dat het OM - buiten gevallen van volstrekt uit de lucht gegrepen aantijgingen of aangiften, als hierboven vermeld - onderzoeken naar aanleiding van aangiften tegen rechterlijke ambtenaren met toepassing van art. 136 lid 6 RO uitbesteedt aan een ander parket(2), maar is er ook reden om de bevoegdheid van het OM om aanwijzing van een ander gerecht te verzoeken, uit te breiden tot gevallen waarin nog onderzocht en/of beoordeeld moet worden of een rechterlijk ambtenaar voorlopig als verdachte van een strafbaar feit moet worden beschouwd. 16. Mijns inziens komt een dergelijke toepassing van art. 510 Sv tegemoet aan de problemen die in de praktijk bestaan. Als er naar het aanvankelijk oordeel van het OM er sprake is van een verdenking tegen een rechterlijk ambtenaar moet voor het vervolg aan de Hoge Raad worden verzocht om een ander gerecht aan te wijzen. Als nog onduidelijk is of er voorlopig een dergelijke verdenking bestaat, kan het OM een dergelijk verzoek doen, maar is het daartoe niet verplicht. Als de zaak daartoe aanleiding geeft kan op deze wijze voor de buitenwereld duidelijk zichtbaar worden gemaakt dat het onderzoek van het begin af aan is omgeven met garanties om de onpartijdigheid daarvan te garanderen. Het voordeel van die mogelijkheid zou ook zijn dat in geval het OM tot de conclusie komt dat de betrokken rechterlijk ambtenaar redelijkerwijs niet als verdachte kan worden aangemerkt, een beklag ex art. 12 Sv wordt behandeld door een gerechtshof buiten het ressort van de betreffende rechterlijk ambtenaar. 17. Ik meen niet dat een uitleg van art. 510 Sv aangewezen is, waarbij geheel wordt teruggekomen op HR NJ 1926, blz. 1055, in die zin dat het OM in geval van een eerste vermoeden van een door een rechterlijk ambtenaar gepleegd strafbaar feit of een tegen een rechterlijk ambtenaar gedane aangifte, altijd verplicht zou zijn de aanwijzing van een ander gerecht te verzoeken. In gevallen die eindigen in een politietransactie zal dat praktisch niet te realiseren zijn en dat is al voldoende reden om art. 510 Sv niet zo uit te leggen, maar bovendien zou een dergelijke verplichting de vrijheid die het OM in dergelijke gevallen moet hebben, onnodig inperken. Ik denk bijvoorbeeld aan het hierboven door mij gegeven voorbeeld van een volstrekt ongemotiveerde aangifte van corruptie. Het doel van de regeling, het scheppen van garanties voor een onpartijdige beoordeling, maakt het ook niet nodig om als er redelijkerwijs geen sprake kan zijn van een verdenking in de zin van art. 27 Sv, de zaak naar een ander gerecht te verwijzen. 18. De omstandigheid dat de wetgever de in HR NJ 1926, blz. 1055 gegeven uitleg heeft aanvaard bij de invoering - in art. 13 Sv - van het beklag tegen het niet indienen van een verzoekschrift op de voet van art. 510 Sv, is niet onverenigbaar met een dergelijke uitleg van art. 510 Sv. De Memorie van toelichting zette uiteen dat de regeling 'nauw kan aansluiten aan de bestaande bepalingen van de artikelen 12 en 510 Sv., en ook tot zijn recht doet komen, dat het naar de gewone regelen bevoegde openbaar ministerie een aanvankelijk oordeel toekomt over de gegrondheid der verdenking (vgl. Hoge Raad 14 juni 1926, N.J. 1926, 1055). Indien dit laatste vaststaat, is het redelijk, dat ook het ingevolge artikel 12 Sv. met de controle op het vervolgingsbeleid van dat openbaar ministerie belaste gerechtshof bevoegd is, van het beklag van belanghebbende kennis te nemen.'(3) maar dat betekent nog niet dat het met de systematiek van de in art. 13 Sv neergelegde beklagregeling strijdt om aan het OM een ruimere bevoegdheid te geven om de aanwijzing van een ander gerecht te verzoeken. Uit de Memorie van toelichting volgt dat naar het oordeel van de regering het niet bezwaarlijk is dat het oordeel van het naar de gewone regelen bevoegde OM, dat is het OM dat behoort bij het gerecht waarbij ook de rechterlijk ambtenaar werkzaam is, wordt getoetst door het eigen Hof en niet door een ander Hof. 19. Voor de beoordeling van het onderhavige verzoekschrift betekent dit dat het voor toewijzing in aanmerking komt. Dat het verzoekschrift berust op de onjuiste veronderstelling dat een plicht bestond dit in te dienen, doet hieraan niet af. Ook de omstandigheid dat het onderzoek en de beoordeling reeds door het parket bij de Rechtbank te Amsterdam hebben plaatsgevonden met toepassing van art. 136 lid 6 RO verzet zich niet tegen de aanwijzing van de Rechtbank te Amsterdam als gerecht waarvoor de zaak verder moet worden afgehandeld. Wel zal de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam de beslissingen die hij eerst als plaatsvervangend officier van justitie te Arnhem heeft genomen, alsnog in eigen hoedanigheid moeten nemen waarna - indien hij zijn beslissing handhaaft zoals mag worden aangenomen - het Hof te Amsterdam bevoegd is een tegen die beslissing ingediend beklag te behandelen en daarop te beslissen. 20. Ik concludeer dat de Hoge Raad de Rechtbank te Amsterdam zal aanwijzen als gerecht voor hetwelk, zo het OM bij die Rechtbank zulks nodig oordeelt, de vervolging en berechting der zaak zullen plaatshebben. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, plv. 1A.J.A. van Dorst, 'Beklag over niet (verder) vervolgen', Handboek Strafzaken, p. [73.2]-14 (oktober 2004). 2 In dat geval kan de zaak door het andere parket worden behandeld op grond van het feit dat alle officieren van justitie plaatsvervangend officier van justitie zijn bij de andere arrondissementsparketten. 3 Kamerstukken II 1964/65, 7911, nr. 3, blz. 4 l.k.


Uitspraak

11 oktober 2005 Strafkamer nr. 01987/05 B DAT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het verzoekschrift van de Hoofdofficier van Justitie bij het Arrondissementsparket te Arnhem van 19 juli 2005 tot aanwijzing van een ander gerecht als bedoeld in art. 510, eerste lid, Sv in de zaak betreffende: [betrokkene]. 1. Het verzoekschrift De Hoofdofficier van Justitie heeft zich tot de Hoge Raad gewend met het verzoek een andere Rechtbank aan te wijzen voor de vervolging en berechting van de betrokkene. 2. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de Rechtbank te Amsterdam zal aanwijzen als gerecht voor hetwelk - zo het Openbaar Ministerie bij die Rechtbank zulks nodig oordeelt - de vervolging en berechting zullen plaatshebben. 3. Beoordeling van het verzoekschrift 3.1. Uit het verzoekschrift en de daarbij overgelegde stukken blijkt: a. dat tegen de betrokkene aangifte is gedaan dat hij zich op 14 mei 2003 te Arnhem heeft schuldig gemaakt aan het misdrijf van art. 137c Sr; b. dat de betrokkene toen Officier van Justitie bij het Arrondissementsparket te Arnhem was. 3.2. De strekking van art. 510 Sv is te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste of tweede aanleg zal worden vervolgd of berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden. De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het openbaar ministerie om - in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een redelijke verdenking van een strafbaar feit is gerezen - al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid hetzij die ambtenaar (voorwaardelijk) niet te vervolgen, hetzij hem de gelegenheid te bieden strafvervolging te voorkomen door voldoening aan daartoe op de voet van art. 74 Sr gestelde voorwaarden. Gelet daarop moet art. 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het eerste lid genoemde gevallen het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen in het geval dat naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het openbaar ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak (vgl. HR 17 februari 2004, NJ 2005, 144). Opmerking verdient dat het voorgaande er niet aan in de weg staat dat het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, steeds bevoegd is een dergelijk verzoek in te dienen, bijvoorbeeld indien het zich nog geen oordeel heeft gevormd over de vraag of een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt. 3.3. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek vatbaar is voor toewijzing en dat als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad wijst de Rechtbank te Amsterdam aan als gerecht voor hetwelk, zo het Openbaar Ministerie bij die Rechtbank dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting der zaak zullen plaatshebben. Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer van 11 oktober 2005.