Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4103

Datum uitspraak2005-09-27
Datum gepubliceerd2005-10-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4705 WAO + 02/4706 WAO + 04/3836 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betrokkene heeft geen belang meer bij beoordeling van het hoger beroep omdat niet is verzocht om schadevergoeding.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/4705 WAO 02/4706 WAO 04/3836 WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Gedaagde heeft bij besluit van 13 maart 2001 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard het door mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 17 oktober 2000 houdende gedeeltelijke schorsing van de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met dien verstande dat met ingang van 1 november 2000 aan appellant niets zal worden uitbetaald. Gedaagde heeft bij besluit van 18 december 2001 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 30 juli 2001 houdende intrekking van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juni 2000. Gedaagde heeft bij besluit van 19 maart 2003 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 8 augustus 2002, houdende terugvordering van appellant van de aan hem onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juni tot en met 31 oktober 2000 ten bedrage van € 5.182,56. De rechtbank Utrecht heeft de namens appellant tegen de besluiten 1 en 2 onderscheidenlijk besluit 3 ingestelde beroepen bij uitspraak van 24 juli 2002, Reg.nr. SBR 01/748 en SBR 02/257 (hierna: uitspraak 1), respectievelijk bij uitspraak van 28 mei 2004, reg.nr. SBR 03/1089 (hierna: uitspraak 2), ongegrond verklaard. De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschriften aangegeven gronden afzonderlijk hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken 1 en 2. Gedaagde heeft ter zake van het hoger beroep tegen uitspraak 1 op 30 oktober 2002 van verweer gediend. Met betrekking tot uitspraak 2 heeft gedaagde op 26 oktober 2004 een verweerschrift ingezonden en daarbij gevoegd zijn nieuwe beslissing op bezwaar van 26 oktober 2004 (hierna: besluit 4), houdende gegrondverklaring van de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 30 juli 2001 en 8 augustus 2002, wijziging van het besluit van 30 juli 2001 en besluit 2 in dier voege dat gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 november 2000 intrekt en intrekking van het besluit van 8 augustus 2002 en besluit 3. De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 25 november 2004 medegedeeld dat appellant zich kan verenigen met de inhoud van besluit 4 en van mening is dat een proceskostenveroordeling nog wel geïndiceerd is. De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 16 augustus 2005, waar partijen – met kennisgeving - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellant ontving sedert 10 oktober 1994 een uitkering ingevolge de WAO op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering bij besluit van gedaagde van 4 oktober 1999 onveranderd werd voortgezet. Appellant verbleef vanaf 29 maart 2000 in het kader van een terbeschikkingstelling (TBS) in een advieskliniek voor de verpleging van terbeschikkinggestelden. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat gedaagde in besluit 4, dat – kort gezegd – inhoudt dat de WAO-uitkering van appellant wordt ingetrokken met ingang van 1 november 2000, heeft meegedeeld dat besluit 4 geen betrekking heeft op besluit 1. De Raad is voorts, gelet ook op de in rubriek I van zijn uitspraak weergegeven reactie van appellant op besluit 4, van oordeel dat besluit 4 geheel aan het beroep van appellant tegen de besluiten 2 en 3 tegemoet komt. De beroepen van appellant tegen de besluiten 2 en 3 worden ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan ook niet geacht mede te zijn gericht tegen besluit 4. Uit het vorenoverwogene volgt in het licht van vaste rechtspraak van de Raad dat het belang van appellant bij een beoordeling in hoger beroep van de rechtmatigheid van de besluiten 2 en 3 in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding. Van dat laatste is in dit geval geen sprake. De Raad is voorts van oordeel dat appellant, hoewel besluit 4 geen betrekking heeft op besluit 1, in verband met de inhoud en reikwijdte van besluit 4, niettemin moet worden geacht eveneens geen belang meer te hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1. Een en ander brengt mede dat de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken 1 en 2, welke betrekking hebben op de besluiten 1, 2 en 3, niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden wat betreft besluit 2 begroot op € 322,= voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 483,= voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en wat betreft besluit 3 op dezelfde bedragen voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en in hoger beroep, in totaal € 1.610,=. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart de hoger beroepen tegen de uitspraken 1 en 2 niet-ontvankelijk; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep ter zake van de besluiten 2 en 3 tot een bedrag groot € 1.610,=, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 244,= vergoedt. Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2005. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) T.R.H. van Roekel. Gw