Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4110

Datum uitspraak2005-10-07
Datum gepubliceerd2005-10-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/352 ANW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft de rechtbank terecht geen proceskostenveroordeling ten laste van de Sociale verzekeringsbank toegekend?


Uitspraak

04/352 ANW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Bij brieven van 26 juli 2002 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een aantal besluiten inzake de eerder aan appellante toegekende uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (Anw). Tegen deze besluiten is namens appellante op 21augustus 2002 bezwaar gemaakt. Bij brief van 23 december 2002 heeft appellante bij de rechtbank 's-Gravenhage beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Bij besluiten van 20 februari 2003 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 26 juli 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 december 2003 het namens appellante tegen genoemde besluiten van 20 februari 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard; bij die uitspraak werd tevens het tegen de fictieve weigering gerichte beroep niet-ontvankelijk verklaard onder overweging dat appellante geen belang meer had bij een uitspraak over haar beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de op 21 augustus 2002 ingediende bezwaren. Uit de overwegingen van de aangevallen uitspraak blijkt voorts dat de rechtbank van oordeel is dat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling bestaat. Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellante bij gemachtigde mr. P. de Casparis, advocaat te Zoetermeer, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 augustus 2005, waar appellante – zoals schriftelijk aangekondigd – niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. II. MOTIVERING Blijkens de inhoud van het beroepschrift is in hoger beroep slechts de vraag aan de orde of de rechtbank terecht geen proceskostenveroordeling ten laste van de Sociale verzekeringsbank heeft toegekend. In dat verband is van de kant van appellante aangevoerd dat er grond bestond tot het toekennen van een proceskostenvergoeding, aangezien het beroep was ingesteld vanwege de fictieve weigering een besluit op bezwaar te nemen. Gedaagde heeft in het verweerschrift ter zake het volgende aangevoerd: " Eiseres heeft bij brieven van 21 augustus 2002 bezwaar ingediend tegen de respectievelijke besluiten. De bezwaren zijn ingezonden zowel per telefax als per gewone post. De per telefax verzonden bezwaarschriften zijn door de SV ontvangen op 21 augustus 2002. Bij brieven van 26 augustus 2002 is de ontvangst van de bezwaarschriften bevestigd en is aan eiseres verzocht om de gronden van de ingediende bezwaren aan te vullen. Daarbij is medegedeeld dat een beslissing op de ingediende bezwaren zal worden genomen binnen dertien weken na ontvangst van de aanvullende gronden. Bij brief van 26 september 2002, door de SVB ontvangen op 30 september 2002, heeft eiseres de bezwaren van de aanvullende gronden voorzien. Ingevolge artikel 65 van de Algemene nabestaandenwet jo. artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht dient de Svb binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift te beslissen op de bezwaren van eiseres. De termijn waarbinnen een beslissing op de bezwaren dient te worden genomen, wordt opgeschort met ingang van de dag waarop eiseres is verzocht om het bezwaar van de aanvullende gronden te voorzien. Gerekend vanaf 21 augustus 2002 tot en met 26 augustus 2002 zijn vijf dagen verstreken van de termijn waarbinnen op de door eiseres ingediende bezwaren dient te worden beslist. Derhalve diende, gerekend vanaf de dag waarop de aanvullende gronden door de SVB zijn ontvangen, binnen twaalf weken en twee dagen te worden beslist op de bezwaren van eiseres, derhalve uiterlijk 25 december 2002 een beslissing op de bezwaren te worden genomen. Ware het niet dat ingevolge artikel 1 van de Algemene termijnenwet een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of een algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. De eerste werkdag na 25 december 2002 zou zijn 27 december 2002, ware het niet dat ingevolge artikel 3, derde lid van de Algemene termijnenwet jo. het besluit van 13 november 2001, inhoudende gelijkstelling van bepaalde dagen met een algemeen erkende feestdag (Stcrt 2001, 230) laatstgenoemde dag wordt gelijkgesteld met een feestdag, zodat de eerste werkdag na 25 december 2002 28 december 2002 is. Aangezien eiseres beroep bij de rechtbank heeft ingediend op 24 december 2002, mitsdien voordat de termijn waarbinnen op de bezwaren diende te worden beslist, is het beroep prematuur ingesteld." Blijkens de inhoud van het hierboven aangehaalde verweerschrift heeft gedaagde zich kennelijk op het standpunt gesteld dat de namens appellante op 21 augustus 2002 ingediende bezwaarschriften niet voldeden aan het in artikel 6:5, eerste lid, onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde vereiste dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat en dat door het verzenden van de brief van 26 augustus 2002 ingevolge artikel 7:10, tweede lid, van de Awb de beslistermijn werd opgeschort tot 30 september 2002, op welke datum gedaagde stelt de nadere gronden van het bezwaar, gedateerd 26 september 2002, te hebben ontvangen. Hieruit vloeit naar de opvatting van gedaagde voort dat de beslistermijn eerst op 27 december 2002 is verstreken, zodat het op 23 december 2002 ingestelde beroep bij de rechtbank prematuur is en reeds om die reden door de rechtbank niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard. De Raad onderschrijft deze zienswijze van gedaagde echter niet. Genoemde bezwaarschriften van 21 augustus 2002 bevatten onmiskenbaar reeds een aantal gronden van het bezwaar, zodat van een opschorting van de beslistermijn op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb in casu geen sprake is. Daaraan doet niet af dat in de bezwaarschriften tevens verzocht is om de stukken die op de besluiten betrekking hebben, te doen toekomen en om vervolgens een termijn te gunnen voor het aanvullen van de gronden. Voorzover gedaagde geacht moet worden beoogd te hebben op basis van artikel 7:10, derde en vierde lid, van de Awb de beslissing te verdagen, kan dit, gelet op de inhoud van laatstgenoemd artikellid, zonder toestemming van appellante niet langer dan voor een termijn van vier weken. Derhalve moet worden aangenomen dat op het moment van het indienen van het beroepschrift bij de rechtbank (23 december 2002) de beslistermijn, die in het onderhavige geval op grond van artikel 65 van de Anw dertien weken bedraagt, reeds was overschreden, zodat geen sprake was van een prematuur beroep in de zin van artikel 6:10 van de Awb. De Raad voegt hier nog aan toe dat, zo het beroep wel enigszins prematuur zou zijn geweest, een dergelijk beroep in een situatie als het onderhavige, gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste en tweede lid, van de Awb, niet zonder meer tot een niet-ontvankelijkheid van het beroep behoefde te leiden, nu artikel 6:10, tweede lid, van de Awb in de bevoegdheid voorziet de afhandeling van een prematuur beroep aan te houden. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het verweer van gedaagde moet worden verworpen dat de rechtbank reeds op grond van de omstandigheid dat het beroep prematuur was ingesteld, het beroep tegen het uitblijven van besluiten op bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of de rechtbank terecht heeft beslist dat in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Awb. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat termen aanwezig zijn om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Blijkens het hiervoor overwogene is de gemachtigde van appellante terecht met gebruikmaking van de ten dienste staande wettelijke mogelijkheden opgekomen tegen het verzuim van gedaagde om tijdig besluiten op bezwaar te nemen, zodat de daarmee samenhangende proceskosten als redelijkerwijs gemaakt dienen te worden aangemerkt en vergoeding van die kosten mogelijk is. De kosten bestaan uit het indienen van één beroepschrift in een aantal samenhangende zaken. Gelet op het relatief eenvoudige karakter van een beroep tegen een uitblijvend besluit, ziet de Raad aanleiding de wegingsfactor 0,25 te hanteren, zodat een vergoeding van proceskosten in eerste aanleg ten bedrage van € 80,50 dient plaats te vinden. De Raad acht tevens termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het vorenstaande eveneens begroot op € 80,50 voor verleende rechtsbijstand. Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist over de vergoeding van proceskosten; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 161,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het in hoger beroep gestorte recht van € 87, - dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M. M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2005. (get.) H. van Leeuwen. (get.) M. Gunter. GdJ