Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4121

Datum uitspraak2005-12-16
Datum gepubliceerd2005-12-16
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC04/301HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geschil tussen een voormalige partner van een erflater en diens kinderen (enig erfgenamen bij versterf) over de vraag of zij kan worden aangemerkt als zijn testamentair erfgenaam, 81 RO.


Conclusie anoniem

Rolnr. C04/301HR Mr L. Strikwerda Zt. 7 okt. 2005 conclusie inzake [eiseres] tegen 1. [verweerder 1] 2. [verweerder 2] 3. [verweerster 3] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gaat in deze zaak om de vraag of thans eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) kan worden aangemerkt als testamentair erfgenaam van wijlen [betrokkene 1] (hierna: de erflater). 2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan treft men aan in r.o. 1.1 t/m 1.10 van het tussenvonnis van de rechtbank van 12 april 2002 (zie r.o. 1 van het arrest van het hof). Zij komen op het volgende neer. (i) De erflater is de vader van thans verweerders in cassatie (hierna: [verweerders]). (ii) De erflater heeft van 1993 tot 1997 een relatie gehad met [eiseres], met wie hij samenwoonde in zijn woning in [plaats A]. (iii) Op 11 juni 1993 (de rechtbank vermeldt kennelijk abusievelijk 11 juli 1993; zie prod. 3 bij de conclusie van eis in eerste aanleg) heeft de erflater een testament opgemaakt, waarin onder meer is bepaald: "... indien ik bij mijn overlijden samenwoon, dan wel gehuwd ben met [eiseres], rechtbankmedewerkster, geboren op [geboortedatum] 1947, ongehuwd, die met mij samenwoont en met wie ik een gezamenlijke rekening en gemeenschappelijke huishouding voer, benoem ik haar tot mijn enige erfgename." (iv) [Eiseres] is in 1997 teruggekeerd naar Polen en woont aldaar in [woonplaats]. (v) De erflater heeft bij brief van 13 oktober 1997 aan de Vreemdelingendienst gemeld dat hij niet langer met [eiseres] samenwoonde. (vi) Bij brief van 2 december 1999 heeft de erflater geschreven dat zijn situatie per 29 november 1999 was veranderd doordat hij samenwoonde met [betrokkene 2]. (vii) Op zijn aanvraag voor AOW d.d. 6 december 2000 heeft de erflater vermeld dat hij alleenstaand is. (viii) Op 31 mei 2001 is de erflater in [plaats B], Duitsland, overleden in een aldaar door hem sedert 2000 gehuurde woning. (ix) Notaris mr J. Osinga heeft [verweerders] aangemerkt als enig erfgenamen bij versterf. 3. Bij exploit van 22 oktober 2001 heeft [eiseres] [verweerders] gedagvaard voor de rechtbank Groningen en onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat zij gerechtigd is in de nalatenschap van de erflater, zoals beschreven in diens testament van 11 juni 1993. Zij heeft daartoe gesteld dat zij ten tijde van het overlijden van de erflater met deze samenwoonde in [woonplaats], zodat de hierboven onder 2.(iii) geciteerde testamentaire voorwaarde is vervuld. [Verweerders] hebben de vordering bestreden en gesteld dat hun vader sinds 1997, en dus ook bij zijn overlijden, niet samenwoonde met [eiseres], zodat de bedoelde testamentaire voorwaarde niet is vervuld. 4. Bij tussenvonnis van 12 april 2002 heeft de rechtbank [eiseres] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat [eiseres] ten tijde van het overlijden van de erflater met deze samenwoonde en dat zij een gezamenlijke rekening en een gemeenschappelijke huishouding voerden. 5. Nadat getuigen waren gehoord, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 23 juli 2003 [eiseres] niet geslaagd geoordeeld in haar bewijsopdracht en de vorderingen van [eiseres] afgewezen. In het eindvonnis wordt ervan melding gemaakt dat dit vonnis, in afwijking van de in art. 155 Rv neergelegde regel, niet is gewezen door de rechter ten overstaan van wie het bewijs is bijgebracht en wat de oorzaak van deze afwijking is. 6. Van het eindvonnis van de rechtbank is [eiseres] in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Leeuwarden, doch tevergeefs: bij arrest van 16 juni 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het hof was met de rechtbank van oordeel dat [eiseres], gelet op de afgelegde getuigenverklaringen, niet is geslaagd in hetgeen haar te bewijzen was opgedragen (r.o. 6) en dat hetgeen [eiseres] in hoger beroep te berde heeft gebracht en aan schriftelijke stukken heeft overgelegd niet redengevend zijn voor het bewijs van de stelling die [eiseres] had te bewijzen (r.o. 19). 7. Tegen het arrest van het hof is [eiseres] (tijdig) in cassatie gekomen met drie middelen, die door [verweerders] zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. 8. Middel I verwijt het hof niet te hebben onderkend dat [eiseres] ter invulling van de haar gegeven bewijsopdracht niet alleen getuigen heeft laten horen maar ook producties in het geding heeft gebracht. Volgens het middel heeft het hof (de inhoud van) deze producties genegeerd of gepasseerd op onjuiste gronden. 9. Voor zover het middel wil betogen dat het hof geen acht heeft geslagen op de door [eiseres] in het geding gebrachte producties, faalt het wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Uit r.o. 19 van het bestreden arrest blijkt dat het hof bij zijn oordeelsvorming aandacht heeft geschonken aan de door [eiseres] overgelegde schriftelijke stukken. 10. Voor zover het middel de stelling betrekt dat het hof op onjuiste gronden (de inhoud van) [eiseres]s producties heeft gepasseerd, kan het evenmin doel treffen. De waardering van bewijsmiddelen is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie op juistheid niet worden getoetst. 11. Middel II bevat twee klachten. 12. De eerste klacht betreft de waardering van de door notaris Osinga als getuige afgelegde verklaring dat - kort gezegd - de erflater hem heeft meegedeeld dat hij zijn kinderen niet als erfgenaam wenste. Volgens de klacht mocht het hof dit wilsbesluit van de erflater niet negeren door het eindvonnis van de rechtbank te bekrachtigen. 13. De klacht is tevergeefs voorgesteld. Niet de erfrechtelijke positie van [verweerders], doch uitsluitend de erfrechtelijke positie van [eiseres] vormde naar 's hofs kennelijk en niet onbegrijpelijk oordeel het onderwerp van de rechtsstrijd van partijen. Waar de erfrechtelijke positie van [eiseres] niet afhankelijk is van de vraag of de erflater zijn kinderen als erfgenaam wenste uit te sluiten, doch uitsluitend afhankelijk is van de vraag of [eiseres] ten tijde van het overlijden van de erflater met deze samenwoonde of gehuwd was, is onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof aan de door het middel bedoelde verklaring van de getuige Osinga niet de betekenis heeft verbonden welke het middel daaraan kennelijk wenst te verbinden. 14. De tweede klacht verwijt het hof ten onrechte het in hoger beroep door [eiseres] gedane aanbod om (onder anderen) de getuige [betrokkene 3] (opnieuw) als getuige te horen als niet ter zake dienend heeft gepasseerd. 15. De klacht faalt. Nog daargelaten dat het hof het bedoelde bewijsaanbod niet alleen heeft gepasseerd op de grond dat het niet terzake dienend is, maar ook op de grond dat het onvoldoende gespecificeerd is (zie r.o. 21 en 22), welke grond 's hofs beslissing zelfstandig kan dragen, getuigt de motivering welke het hof heeft gegeven aan zijn oordeel dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend is (kort gezegd: voor de erfrechtelijke positie van [eiseres] is niet van belang of de erflater al dan niet wrok koesterde jegens zijn kinderen) niet van een onjuiste rechtsopvatting; de motivering is ook niet onbegrijpelijk. Verwezen zij naar hetgeen hierboven onder 13 bij de eerste klacht van het onderhavige middel is aangetekend. 16. Middel III betreft de omstandigheid dat het eindvonnis van de rechtbank is gewezen door een andere rechter dan de rechter ten overstaan van wie de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden. Over deze omstandigheid heeft [eiseres] zich in hoger beroep beklaagd. Het hof heeft de klacht verworpen (r.o. 14). Het middel keert zich met verscheidene klachten tegen dit oordeel. 17. Als ik het goed zie klaagt het middel in de eerste plaats erover dat het hof [eiseres] - niettegenstaande het voorschrift van art. 155 lid 2 Rv - in haar klacht tegen de beslissing van de rechtbank om af te wijken van de regel van art. 155 lid 1 Rv, had behoren te ontvangen. 18. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft de klacht van [eiseres] op materiële gronden verworpen. Het hof heeft [eiseres] in haar klacht derhalve ontvankelijk geoordeeld. De vraag of en, zo ja, op welke gronden doorbreking van het verbod van art. 155 lid 2 Rv mogelijk is, kan in het midden blijven. 19. In de tweede plaats lees ik in het middel de klacht dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat [verweerders] onweersproken hebben gesteld dat het eindvonnis op verzoek van beide partijen (zonder medewerking van de bewijsrechter) is gewezen. Volgens de klacht heeft het hof miskend dat [eiseres] op de desbetreffende, door [verweerders] bij memorie van antwoord aangevoerde stelling "naar gebruikelijk procesrecht" niet meer heeft kunnen ingaan. 20. De klacht is ongegrond. [Eiseres] heeft tijdens het gehouden pleidooi op de stelling kunnen ingaan, doch heeft zulks kennelijk nagelaten. 21. Ten slotte bevat het middel de klacht dat het hof een "grondnorm in of achter art. 6 EVRM" heeft miskend door [eiseres]s klacht tegen de beslissing van de rechtbank om af te wijken van de regel van art. 155 lid 1 Rv, af te wijzen. 22. De klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden. Zij voldoet niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen, nu zij niet aangeeft waarom het hof door de afwijzing van [eiseres]s klacht art. 6 EVRM heeft geschonden. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden


Uitspraak

16 december 2005 Eerste Kamer Nr. C04/301HR RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], Polen, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P. Garretsen, t e g e n de erven van wijlen [betrokkene 1]: 1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats], 3. [verweerster 3], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploot van 22 oktober 2001 verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerders] - gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en, voor zover in cassatie van belang, gevorderd te verklaren voor recht dat zij gerechtigd is in de nalatenschap van [betrokkene 1], zoals is beschreven in diens testament van 11 juni 1993. [Verweerders] hebben de vordering bestreden. Na een ingevolge een tussenvonnis van 4 januari 2002 op 19 februari 2002 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 12 april 2002 [eiseres] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat [eiseres] ten tijde van het overlijden van de erflater met deze samenwoonde en dat zij een gezamenlijke rekening en gemeenschappelijke huishouding voerden. Na getuigenverhoor heeft de rechtbank bij eindvonnis van 23 juli 2003 de vorderingen van [eiseres] afgewezen. Tegen het eindvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Bij arrest van 16 juni 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 december 2005.