Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4125

Datum uitspraak2005-10-04
Datum gepubliceerd2007-07-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHerziening
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01118/05 H
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening


Uitspraak

4 oktober 2005 Strafkamer nr. 01118/05 H SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 17 augustus 2000, nummer 10/021129-99, ingediend door mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaat te Rotterdam, namens: [Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats]. 1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd De Rechtbank heeft de aanvrager veroordeeld wegens "bedreiging, met enig misdrijf tegen het leven gericht" tot vier maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 180 uren, in plaats van vier maanden gevangenisstraf. 2. De aanvrage tot herziening 2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. In de aanvrage wordt daartoe aangevoerd dat het onderzoek der zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling van de aanvrager indien de rechter toen reeds ermee bekend was geweest dat het gepleegde feit de aanvrager wegens ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kon worden toegerekend. Bij de aanvrage zijn stukken betreffende de geestvermogens van de aanvrager overgelegd. 3. Beoordeling van de aanvrage 3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voorzover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. 3.2. Uit de aanvrage en de bijgevoegde stukken kan niet volgen dat de aanvrager ook ten tijde van het bewezenverklaarde feit, dat is begaan op 23 oktober 1999, al leed aan de in de aanvrage bedoelde stoornis en evenmin dat de stoornis van dien aard was en in zodanig verband met het bewezenverklaarde feit stond dat het ernstig vermoeden rijst dat de rechter hem het strafbare feit niet zou hebben toegerekend wegens een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en de aanvrager zou hebben ontslagen van alle rechtsvervolging. 3.3. Nu de aanvrage voor het overige niets inhoudt dat kan worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 3.1 vermeld, vloeit uit het vorenoverwogene voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 oktober 2005.