Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4144

Datum uitspraak2005-10-12
Datum gepubliceerd2005-10-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500233/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft het bestuur van de Stichting financiële hulpverlening vuurwerkramp (hierna: het bestuur) de aanvraag van appellanten om een tegemoetkoming afgewezen.


Uitspraak

200500233/1. Datum uitspraak: 12 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/947 van de rechtbank Almelo van 29 november 2004 in het geding tussen: appellanten en het bestuur van de stichting "Stichting financiële hulpverlening vuurwerkramp". 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft het bestuur van de Stichting financiële hulpverlening vuurwerkramp (hierna: het bestuur) de aanvraag van appellanten om een tegemoetkoming afgewezen. Bij besluit van 12 september 2003 heeft het bestuur het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 7 maart 2005 heeft het bestuur van antwoord gediend. Bij brieven van 13 april 2005 en 1 juni 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door [vennoot A], bijgestaan door mr. R.F. Kötter, advocaat te Wieren, en J.H. Heuten, administratie- en belastingsadviseur te Enschede, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. R.Th.G van der Veldt, advocaat te Diemen, en C. Schouten, werkzaam bij de Stichting BCE Calamiteiten en Projecten, zijn verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van 21 juni 2005 zijn appellanten in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven op hetgeen door het bestuur ter zitting is aangevoerd. Dit hebben zij gedaan bij brief van 15 juli 2005. Vervolgens heeft het bestuur bij brief van 23 augustus 2005 een nadere reactie ingediend. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellanten hebben verzocht om een tegemoetkoming in de winstderving die hun onderneming, een groente- en fruitwinkel, heeft geleden ten gevolge van de vuurwerkramp op 13 mei 2000 te Enschede. Appellanten hebben hun winkel kort na de ramp, in juni 2000, definitief gesloten. De aanvraag is bij het bestuur ingekomen op 23 maart 2001. 2.2.    Ingevolge artikel 1, sub i, van de Regeling tegemoetkoming schade ondernemingen vuurwerkramp Enschede (hierna: de Regeling), wordt onder een voort te zetten onderneming verstaan een levensvatbare onderneming die naar redelijke verwachting, na toekenning van een tegemoetkoming als bedoeld in deze regeling, binnen een periode van drie jaar, te rekenen vanaf 13 mei 2000, een winst zal kunnen genereren die toereikend is voor de voortzetting van de gedupeerde onderneming.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Regeling, voorzover thans van belang, kent de Stichting aan een voort te zetten onderneming een tegemoetkoming in schade als gevolg van winstderving toe, voorzover de schade die deze heeft geleden is ontstaan in het schadegebied of in het gebied als bedoeld in bijlage 2 en welke schade het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de vuurwerkramp. 2.3.    In het besluit van 12 september 2003 heeft het bestuur zich, in navolging van het aan hem op 11 augustus 2003 uitgebrachte rapport van de Stichting BCE Calamiteiten en Projecten (hierna: BCE), op het standpunt gesteld dat de onderneming van appellanten is aan te merken als een voort te zetten onderneming, nu het geschatte feitelijke inkomen van de onderneming oploopt van 20% in 2000 tot 100% in 2003. Volgens het bestuur kan echter geen tegemoetkoming in de winstderving worden verleend vanwege de omstandigheid dat appellanten hun onderneming direct na de vuurwerkramp hebben beëindigd. 2.4.    Vooropgesteld wordt dat het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het bestuur bij het besluit van 16 augustus 2001 aan een niet in de Regeling neergelegd criterium heeft getoetst, faalt. Bij de beslissing op bezwaar van 12 september 2003, welk besluit bij de rechtbank ter toetsing voorlag, heeft het bestuur immers aan het criterium zoals geformuleerd in artikel 10, eerste lid, van de Regeling, getoetst. 2.5.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het bestuur dat de onderneming is aan te merken als een voort te zetten onderneming in de zin van de Regeling, niet voor onjuist heeft gehouden. Volgens appellanten hebben zij als buurtgebonden onderneming 80% van hun afzetmarkt verloren. Indien hiervan wordt uitgegaan, is de geschatte toename van het feitelijke inkomen tot 100% drie jaar na de vuurwerkramp onaannemelijk. De rechtbank heeft daarbij volgens appellanten ten onrechte in aanmerking genomen dat zij hun stelling niet met een contra-expertise hebben onderbouwd. De verplichting tot het overleggen van een dergelijke onderbouwing sluit niet aan bij de strekking van de Regeling, die de maatschappelijke solidariteit met de getroffen ondernemers tot uitdrukking brengt. 2.5.1.    De schatting van het feitelijke inkomen van de onderneming heeft BCE blijkens het rapport gebaseerd op de door appellanten aangevoerde stelling dat 80% van hun klanten afkomstig is uit de directe woonomgeving en 20% bezoekers zijn van de nabijgelegen Aldi-supermarkt, waarbij BCE in aanmerking heeft genomen dat de Aldi-supermarkt in februari 2001 weer is geopend. Voor de stelling van appellanten is door het bestuur geen nadere onderbouwing geëist. Gelet hierop heeft de rechtbank bij de beoordeling van het standpunt van het bestuur ten onrechte in aanmerking genomen dat appellanten hun stelling niet met een contra-expertise hebben onderbouwd. Uit het rapport van BCE blijkt voorts niet op grond van welke gegevens en berekeningen bij een verlies van 80% van de afzetmarkt een volledig herstel van het feitelijke inkomen in 2003 mogelijk wordt geacht. Nu het bestuur dit rapport niettemin ten grondslag heeft gelegd aan het besluit van 12 september 2003, is het besluit niet toereikend gemotiveerd. De rechtbank heeft dit miskend. In zoverre slaagt het betoog derhalve. 2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 12 september 2003 vernietigen. De Afdeling ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende. 2.7.    Ter zitting heeft het bestuur nieuwe berekeningen van BCE overgelegd, waaruit volgens het bestuur blijkt dat appellanten slechts 13% in plaats van 80% van hun klanten hebben verloren als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de vuurwerkramp. 2.7.1.    Uit de door het bestuur bij de nieuwe berekeningen overgelegde Stadsdeel- en buurtindeling met ingang van 1 januari 2002 van de gemeente Enschede blijkt dat de winkel van appellanten op enige afstand van het rampgebied is gelegen en dat rondom de winkel meerdere woonwijken liggen, die niet getroffen zijn door de vuurwerkramp. Hieruit heeft het bestuur kunnen afleiden dat het niet aannemelijk is dat alle rondom de winkel wonende klanten tot de slachtoffers behoren die hun woning door de vuurwerkramp langdurig hebben verloren. Voorts bestond blijkens de overgelegde gegevens een belangrijk deel van het rampgebied uit bedrijven en niet uit woningen met gezinnen die klant konden zijn bij appellanten. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling door het bestuur voldoende aannemelijk gemaakt dat veeleer 13% dan 80% van de klanten van appellanten is weggevallen als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de vuurwerkramp. 2.7.2.    Met hetgeen is aangevoerd bij nadere memorie van 13 april 2005 en in de schriftelijke reactie op de ter zitting door het bestuur naar voren gebrachte bevindingen van 15 juli 2005 hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een te verwachten omzetverlies zoals door hen gesteld. In de daartoe overgelegde gegevens is immers ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat rondom de winkel meerdere woonwijken liggen, die niet getroffen zijn door de vuurwerkramp en waaruit klanten afkomstig moeten zijn geweest teneinde de vóór de ramp gerealiseerde omzet te kunnen halen.    Het betoog van appellanten dat het bestuur als peildatum ten onrechte de datum van indiening van de aanvraag heeft gehanteerd en niet de datum van de vuurwerkramp, wat daar ook van zij, behoeft geen nadere bespreking, nu het bestuur, in navolging van BCE, de situatie zoals die was ten tijde van de vuurwerkramp als uitgangspunt heeft genomen bij haar nieuwe berekening van het verlies van de afzetmarkt van de winkel van appellanten. 2.7.3.    Nu de aldus in hoger beroep door het bestuur gegeven motivering het besluit kan dragen, is de Afdeling van oordeel dat het aan de vernietiging ten grondslag liggende gebrek inmiddels volledig is geheeld en dienen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te worden laten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Regeling blijkens de toelichting niet beoogt alle ondernemingen een tegemoetkoming te verlenen, die hun activiteiten hebben beëindigd, maar bedoeld is om te voorkomen dat ten tijde van de ramp levensvatbare ondernemingen als gevolg van de vuurwerkramp hun activiteiten geheel of gedeeltelijk dienen te staken en/of in een positie zouden komen te verkeren dat de ondernemers, buiten hun schuld, zouden moeten terugvallen op de sociale voorzieningen. Naar het oordeel van de Afdeling past het door het bestuur te deze ingenomen standpunt in de weergegeven doelstelling van de Regeling. 2.8.    Het bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 november 2004, 03/947; III.    verklaart het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het bestuur van de Stichting financiële hulpverlening vuurwerkramp van 12 september 2003, kenmerk 01.2.0500; V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; VI.    veroordeelt het bestuur van de Stichting financiële hulpverlening vuurwerkramp tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Stichting financiële hulpverlening vuurwerkramp aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII.    gelast dat de Stichting financiële hulpverlening vuurwerkramp aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 641,00 (zegge: zeshonderdeenenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Van Meurs-Heuvel Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005 47-453.