Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4153

Datum uitspraak2005-10-12
Datum gepubliceerd2005-10-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410010/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 oktober 2004, kenmerk 2003-32278, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "IJzerwerf Overdie B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van de inrichting gelegen aan de Herculesstraat 10-14 (even) en 51-53 (oneven) alsmede Zeglis 140, kadastraal bekend gemeente Alkmaar, sectie F, nummers 4.543, 4.538, 5.070 en 6.014. Dit besluit is op 22 oktober 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200410010/1. Datum uitspraak: 12 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Buurtvereniging Omval", gevestigd te Alkmaar, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 oktober 2004, kenmerk 2003-32278, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "IJzerwerf Overdie B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van de inrichting gelegen aan de Herculesstraat 10-14 (even) en 51-53 (oneven) alsmede Zeglis 140, kadastraal bekend gemeente Alkmaar, sectie F, nummers 4.543, 4.538, 5.070 en 6.014. Dit besluit is op 22 oktober 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 11 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door A.G.A. van Diepen en F. Koster, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen en ing. D.J. Boonstra, ambtenaren der provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is wat betreft de grond inzake visuele hinder.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellante heeft de grond inzake visuele hinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning voor het veranderen van de inrichting betreft een uitbreiding van de inrichting met een terreindeel gelegen aan de Herculesstraat 98 en Koelmalaan 45 te Alkmaar, kadastraal bekend gemeente Alkmaar, sectie F, nummer 5.715. Het terrein waarop de vergunning ziet is in hoofdzaak bestemd voor het opslaan en bewerken van ferro- en non-ferrometalen, het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen alsmede het stallen en parkeren van vrachtwagens, containers en laadbakken. 2.4.    Voor de inrichting is op 30 januari 2003 een revisievergunning verleend. De rechtmatigheid van die vergunning, die inmiddels in rechte onaantastbaar is, staat in deze procedure niet ter beoordeling. Hetgeen daartegen door appellante in beroep is aangevoerd, kan derhalve geen doel treffen. 2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.6.    Appellante vreest een toename van geluidhinder vanwege het in werking zijn van de uitbreiding van de inrichting. 2.6.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten aan de daaraan te stellen geluidnormen kunnen voldoen. 2.6.2.    Ingevolge vergunningvoorschrift 2.2 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) afkomstig van het veranderde deel van de inrichting op de hierna vermelde controlepunten de volgende waarden niet overschrijden: Controlepunt 2: 37 dB(A) van 07.00 tot 19.00 uur; 35 dB(A) van 19.00 tot 23.00 uur. Controlepunt 3: 50 dB(A) van 07.00 tot 19.00 uur; 49 dB(A) van 19.00 tot 23.00 uur.    Ingevolge vergunningvoorschrift 2.3 mag gedurende zes maanden na het van kracht worden van de beschikking het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) afkomstig van het veranderde deel van de inrichting op controlepunt 3 de volgende waarden niet overschrijden: 51 dB(A) van 07.00 tot 19.00 uur; 49 dB(A) van 19.00 tot 23.00 uur.    Ingevolge vergunningvoorschrift 2.4 mag het door het veranderde deel van de inrichting veroorzaakte maximale geluidsniveau (LAmax) op de hierna vermelde controlepunten de volgende waarden niet overschrijden: Controlepunt 2: 55 dB(A) van 07.00 tot 19.00 uur; 55 dB(A) van 19.00 tot 23.00 uur. Controlepunt 3: 69 dB(A) van 07.00 tot 19.00 uur; 69 dB(A) van 19.00 tot 23.00 uur. 2.6.3.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.    De inrichting, met inbegrip van het terrein waarop de thans verleende vergunning ziet, is gelegen op het industrieterrein "Overdie", dat een krachtens artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein is.    Aangezien ten tijde van het vaststellen van het zonebesluit de binnen de zone ingevolge artikel 65 van de Wet geluidhinder geldende grenswaarde werd overschreden, is er op grond van artikel 71, tweede lid, van de Wet geluidhinder een programma van maatregelen opgesteld om de geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevels van de destijds binnen de zone aanwezige of in aanbouw zijnde woningen waarvan de geluidbelasting de binnen de zone geldende grenswaarde overschrijdt, te beperken. Bij besluit van 12 mei 1998 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder de hoogst toelaatbare waarde van de geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevels van deze woningen vastgesteld. De vastgestelde hoogst toelaatbare waarden voor woningen aan de Omval en de Westdijk bedragen 55 tot 57 dB(A).    De Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten voorzien niet in afzonderlijke grenswaarden ten aanzien van piekgeluiden, veroorzaakt door het in werking zijn van de inrichting. Ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid heeft verweerder bij het vaststellen van de voor de inrichting geldende maximale geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Dit is naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met het recht. 2.6.4.    Uit de stukken komt naar voren en ter zitting is bevestigd dat controlepunt 3 hetzelfde punt is als punt 29 op de situatieschets in het bij de aanvraag overgelegde akoestisch onderzoek van Lichtveld Buis & Partners BV van 22 oktober 2003 en voorts dat dit punt op het industrieterrein ligt. Dit betekent, gelet op de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen, dat de geluidbelasting op dit punt als zodanig niet bepalend is bij de vergunningverlening. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder de toegestane geluidbelasting op het punt wat het langtijdgemiddelde niveau betreft afgeleid van de maximumwaarden zoals die gelden op grond van de Wet geluidhinder. De Afdeling acht dit niet onjuist. Controlepunt 2 ligt buiten het industrieterrein, maar binnen de zone. Ook de toegestane geluidbelasting op dit punt is een afgeleide van de maximumwaarde zoals die gelden op grond van de Wet geluidhinder.    Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, moet worden geconcludeerd dat bij naleving van de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde geluidsniveau de zonewaarde en de vastgestelde hoogst toelaatbare waarden van de gevels van de woningen binnen de zone niet worden overschreden. Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat zowel aan deze grenswaarden als aan de maximale geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.7.    Appellante stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met de Structuurvisie Oostelijke Kanaalzone. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. 2.8.    Appellante vreest dat de geluidvoorschriften voor zowel de uitbreiding als het oude deel van de inrichting niet worden nageleefd. Zij voert hierbij aan, onder verwijzing naar onder meer eerder opgestelde akoestische rapporten en het onlangs ter inzage gelegde ontwerp van een besluit betreffende een ambtshalve wijziging van de revisievergunning van 30 januari 2003, dat vergunninghoudster bij herhaling de reeds voor de inrichting geldende geluidvoorschriften overtreedt. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.9.    Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake visuele hinder betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Sparreboom Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005 195-424.